Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ōvum

betekenis & definitie

i, n. ei, vand. spreekw. (daar eieren gewoonlijk het begin, vruchten het einde van de maaltijd uitmaakten), integram famem ad ovum affero, Cic., ab ovo usque ad mala, van het begin tot het einde, Hor. | in betrekking tot de mythe van Leda: geminum (van Leda), Hor., ovo prognatus eodem (Pollux), Hor. | overdr., een der zeven eivormige figuren in de circus (een zinspeling op de beide eieren, waaruit de goden der circensische kunsten, Castor en Pollux, ter wereld gekomen waren), naar welke de omlopen geteld werden, doordat men na elke omloop een ei van zijn voetstuk (fala) nam, ova curriculis numerandis, Liv.

< >