Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Nervus

betekenis & definitie

i, m.

1. pees, spier, zenuw. | meton., mannelijk lid; snaar; pees (van de boog); runderhuid, leer (waarmee een schild overtrokken werd); boeien, hechtenis, in nervis teneri, Liv., eximere de nervo, Liv.
2. fig., kracht, sterkte; in 't bijz. = kracht, nadruk (der rede), nervi oratorii, Cic., nervi, Hor. | nervi, spankracht, levenskracht, illi loci, qui inhaerentes in earum (causarum) nervis esse debent, een organisch bestanddeel daarvan moeten vormen, Cic.

< >