īvi en ĭi, ītum (4);
1. in ’t alg., niet weten, alqd, Cic., m. acc. c. inf., Cic., m. vragende zin, Cic., nescio an, zie au, n. quis enz. (zonder invloed op de modus van het ww.) iemand (ik weet niet wie), de een of ander; n. quo pacto en n. quo modo, op de een of andere manier, onbegrijpelijker wijze.
2. in 't bijz., niet kennen, onkundig zijn van, deos, Ter., hiemem, Verg. | niet kunnen, niet in staat zijn, niet geleerd hebben, niet verstaan, Graece, Latine, Cic., versus, Hor., equo haerere, Hor., quiescere, zich rustig te houden, Liv.