ātis, f.
I. eig., noodzakelijkheid, onvermijdelijkheid,
a. in ’t alg., exeundi, Cic., necessitati parēre of servire, zich in het onvermijdelijke schikken, van de nood een deugd maken, Cic.
b. in ‘t bijz., onveranderlijke beschikking, lot, noodlot, divina, Cic., suprema en ultima, de dood, Tac.; onvermijdelijk -, natuurlijk gevolg; dwang; nooddruft, behoefte; nood, drang der omstandigheden; nood, gebrek, armoede. | concr., necessitates, behoeften, vand. = (persoonlijke) belangen, Caes., (van de staat) nodige -, dringende uitgaven, Liv., Tac.
II. overdr., bindende macht, dwingende kracht, verplichting.