ĭnis, f.
1. eig., noodzakelijkheid, onvermijdelijkheid; nood, benarde toestand.
2. overdr., onafscheidelijke samenhang, natuurlijk verband, betrekking, rerum, Cic. | in ’t bijz., betrekking (band) van verwantschap, - van ambtgenoot, - van cliënt, vriendschap, absol., Cic., of c. gen., b.v. amicitiae, Cic., sortis, Nep.; plur., omnes erant amicitiae necessitudines, vriendschappelijke betrekkingen van allerlei aard, Cic.; concr., necessitudines, verwanten, vrienden, Suet.