Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Nātūra

betekenis & definitie

ae, f.

I. geboorte, naturā filius, Cic.

II. de natuur,

a. subjectief: (van zaken) natuurlijke gesteldheid, wezen, gedaante, toestand, montis, Caes., alvi, Cic., insula naturā triquetra, Caes., praegn. = de goede, gewenste hoedanigheid, natura deest margaritis, Tac.; (van levende wezens) lichaamsgesteldheid, gedaante, en in geestelijke zin = natuur, inborst, temperament, karakter, ook = natuur, natuurlijk gevoel, natuurlijke aandrift, en = natuur, tot een tweede natuur geworden gewoonte. | de natuurlijke regelmatigheid, - inrichting der wereld, - loop der dingen, natuurwet, absol., b.v. naturae satis fasere, sterven, Cic., rerum, der wereld, Cic., rerum publicarum, Cic., civitatum, Nep., in rerum natura fuisse, mogelijk geweest, Cic.; regelmatigheid, verstandige inrichting, mundus naturā administrator, Cic. | natuurlijke kracht, werkzaamheid, rei, Cic., deorum, Cic.
b. objectief: de natuur = heelal, wereld, schepping, volledig rerum natura, Cic.; in ’t bijz., de natuur als wereldziel en scheppende godheid. | wezen, grondstof, element, substantie, ding, ex duabus naturis conflata, Cic., naturas rerum esse, non figuras etc., werkelijke dingen, Cic.

< >