Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Mūnĭo

betekenis & definitie

ĭvi en ĭi, ĭtum (4);

1. muren of verschansingen oprichten, zich verschansen.
2. praegn., bouwen, grondvesten, stichten, oppida, Hor.; (iets met een muur of schans) versterken, beveiligen, schansen, in staat van verdediging brengen, arcem, Nep., castra, Caes., locum muro, Caes.; overdr. = beveiligen, dekken, bedekken, beschutten. | (een weg enz.) begaanbaar maken, banen, mam, Cic., rupem, Liv., itinera, Nep., ook fig., alci viam accusandi, Cic.

< >