Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Morsŭs

betekenis & definitie

ūs, m. het bijten, de beet; (poët.) ook het bijten in iets, het verteren, en (poët.) meton., m. uncus, de gebogen tand (van het anker), Verg., m. roboris, boomspleet, die de werpspies klemt, klem, Verg. | overdr., boosaardige aanval, krenking; bittere gewaarwording, het knagen, smart, verdriet, c. gen., over enz., Cic.

< >