I. mŏror, dep. (1);
1. (als iemand zelf opgehouden wordt),
a. talmen, dralen, achter-, uitblijven, absol., Cic.; part. subst., morati, ōrum, m. lieden, die zich verlaat hebben, marodeurs, Liv. | c. inf., bezwaar maken, aarzelen, dralen, Cic., nihil moror, m. quominus, ik heb er geen bezwaar tegen, ik wil terstond, Liv.
b. verwijlen, blijven, zich ophouden, - bevinden; poët. (van bloemen) verwijlen = nog bloeien; oculi tellure morati, geslagen, Ov. | overdr., dum moror in externis, verwijl bij, mij bezighoud met, Vell.
2. (als een ander opgehouden wordt),
a. (doordat men zelf wegblijft), = laten wachten, alqm, Ter.
b. (doordat men de ander tegenhoudt), = (iemd of iets) op-, tegenhouden, vertragen, belemmeren, hinderen, Curionem ad spem, zijn hoop temperen, Caes., alqm ab itinere, Liv., non (nec) moror, m. quin, Pl., of quominus, Liv. I in ’t bijz., alqm nihil moror, ik houd iemd niet verder op = hij kan gaan, Liv.; ne te morer, Hor., of ne multis morer, Cic. om (u) niet op te houden, om kort te gaan; (in het dagelijks leven) nihil moror c. acc. en dgl., ik bekommer er mij niet om, ik geef er niet om, nee dona moror, Verg., ook = mijnentwege mag (mogen) enz., m. acc.
c. inf., nihil moror esse salvos eos, Anton. bij Cic.; poët., (iemd) boeien, populum, Hor. oculos auresque alcs (van gedichten), Hor.
II. mōror, āri, een dwaas zijn, morari inter homines, in scherts dubbelzinnig voor I. moror (verwijlen, leven), Suet.