mŏmordi, inorsum (2);
1. eig., bijten; (in iets) bijten, (iets) kauwen, pabula dente, Ov., vitem, af knabbelen, Ov. | overdr., (van gespen, haken enz.) vastgrijpen, pakken, vestem, Ov.; (van een rivier) uitvreten = bespoelen, rura, Hor.; (van de hitte, koude, lucht) aantasten, beschadigen, verbranden, zengen, alqm, Hor., oleam, Hor.
2. fig., (iemd) hekelen, alqm clanculum, Ter., alqm dictis, Ov. | (iemd) kwetsen, krenken, aan het hart gaan, alqm, Cic., alqm opprobriis, Hor., morderi conscientiā, gewetenswroeging gevoelen, Cic.
Part. subst., morsa, ōrum, n. beetjes, stukjes, Cat.