cŭi (1);
1. trillen, sidderen, spartelen, kloppen; micare (sc. digitis), de vingers snel uitsteken en anderen hun getal laten raden, Cic., vand. spreekw. van een eerlijk mens: dignus est, quicum in tenebris mices, Cic.
2. praegn., fonkelen, stralen, flikkeren, blinken, schitteren.