1. waardig, waard = verdienend, bevoegd, gerechtigd, laude, Cic., maioribus suis, Cic., in het verband soms absol., b.v. digni et idonei, strafwaardigen en strafbaren (tegenover indigni et non idonei), Sall.
2. overdr., waardig, waard = beantwoordend, geëvenredigd, betamend, docto homine et amico, Cic., negotium non est dignum viribus nostris, Cic.; absol., waardig = aan de zaak geevenredigd, aanzienlijk genoeg, voldoende, ex mala conscentia digna timere, aan hun daden geëvenredigde straffen, Sall.