īvi en ĭi, ītum (3);
1. (iemd lokkend of plagend) tot weerstand prikkelen, uitdagen, plagen, tergen, geen rust laten, bestormen, aanvallen, alqm ferro, Cic., alqm proelio, bello, Caes., alqm ad pugnam, Liv., alqm iniuriā, Cic., iurgiis, Liv., alqm scripto of ad scribendum, door schrijven dwingen om terug te schrijven, Cic., deos, met gebeden bestormen, Hor., manibus lacessunt pectora plausa cavis, kloppen de paarden op de borst en wekken daardoor hun moed op, Verg., pelagus carinā, zich op zee wagen, Hor., equus pede lacessit fores, trapt tegen, Ov., aera fulgent sole lacessita, getroffen door, Verg., pax lacessita, gestoord, Tac.
2. (tot iets) prikkelen, uitlokken, (uitdagend iets) beginnen, - veroorzaken, proelium, Caes., sermones, Cic., risum, Quint.