(1);
1. act., ergens heen neigen, - buigen, ombuigen, van iets af - en naar iets toe leiden, - wenden. | overdr., ergens heen doen neigen, - wenden, omnem culpam in alqm, schuiven, Cic., in hanc sententiam inclinavit animos, won de gemoederen voor enz., Liv., haec animum inclinant, ut credam, maakt mij geneigd te geloven, Liv.; in ’t bijz., iets een andere, inz. scheve of verkeerde wending (richting) geven, en zo in verval brengen, omnia, Liv., eloquentiam, Quint., ook = iets een beslissende wending geven, beslissen, fraus rem inclinavit, Liv., res inclinata est, is de ontknoping nabij, Cic.
2. refl. se inclinare, of inclinare alleen, of mediaal inclinari, Cic., Caes., Liv., hellen, overhellen; (van een leger) wankelen, wijken, (van de zon, de dag) neigen, b.v. ten ondergang, ten avond. | overdr., wankelen, weifelen; overhellen, geneigd -, genegen zijn.