1. eig., vol maken, vullen, aan-, opvullen, ook = overladen, convivium vicinorum quotidie compleo, ik zie dagelijks een talrijk gezelschap van buren aan tafel, de., completus mercatorum (met enz.) carcer, Cic., exercitum omnium rerum copiā, rijkelijk van alles voorzien, Liv.; zwanger maken; (een plaats) dicht bezetten, (een schip) bemannen; (een ruimte met licht, reuk, tonen enz.) vervullen; (manschappen) voltallig maken, aanvullen.
2. overdr., (iemd met iets) vervullen, alqm bona spe, Caes.; (een tijd) ten einde leven, - wachten, complesse centum et septem annost volle 107 jaren geleefd te hebben, Cic., ook = (een tijd) vullen, in beslag nemen, vix unius horae tempus, Liv.; (een som enz.) vol maken, voltallig maken, ook = volledig leveren, summam (imperati sumptus), Cic.; (een omloop) voleindigen, volbrengen; (een toestand) volkomen maken, voltooien; (een voornemen) volvoeren, ten uitvoer brengen.