1. ātis, f. eig., (van plaatsen enz.) ruwheid, oneffenheid, | (van tonen) rauwheid, schelheid.
2. ātis, f. overdr. (van mensen), ruwheid, barsheid, het afstotende, onbeschaafdheid, woestheid. | (van zaken) ruwheid, hardheid, woestheid, ob calorem aut asperitatem, onherbergzaamheid, Sall., frigorum, strenge koude, Sall.; nood, benarde, hachelijke omstandigheden; kwetsende hardheid, het krenkende (der rede).