I. appărătŭs, p. adi. goed toegerust, vand. prachtig, schitterend, luisterrijk; overdr., (van de rede) al te keurig, gezocht, gekunsteld.
II. appărātŭs, ūs, m.
1. abstr. = het toebereiden, de toebereiding, toerusting, aanstalten.
2. concr. = de toebereidselen, toerusting, apparaat (= werktuigen), in 't alg., belli, oorlogsbenodigdheden, -apparaat, -werktuigen, (van mensen) auxiliorum apparatus, Liv. | in ‘t bijz., schitterende, prachtige toerusting, pracht, praal, luister; overdr., pracht, schitterende versiering (der rede).