ĭcis, m.
1. in ‘t alg., spits, top, kruin.
2. in 't bijz., het met wol omwonden olijftakje aan de punt van de muts der flamines; vand. muts der flamines, priestermuts, apicem Dialem alci imponere, iemd flamen Dialis maken, Liv. | de hoge, kegelvormige tiara der Aziatische koningen en satrapen, vand. fig., evenals ons „kroon” = koninklijke macht en heerschappij, en = hoogste sieraad of waardigheid, apex senectutis est auctoritas, Cic. | de metalen kegelvormige helmspits, en vand. = helm. | het boven een vocaal geplaatste lengteteken (á, eerst bij latere grammatici ā); trek, haal (van een letter).