īvi en ĭi (4),
1. eig., voor-, vooruitgaan.
2. overdr., in ’t alg., (van tijd) en wel van zaken, voorafgaan, si anteissent delicta, Tac.; van personen, vooruitlopen, vooruitzijn, semper vos aetatem meam honoribus vestris anteistis, Liv. | in ’t bijz., iemd de loef afsteken, iemd of iets overtreffen, ook absol. = zich onderscheiden, uitmunten; voorkomen, verhinderen.