omvangrijk, wijd, ruim, aanzienlijk, groot,
1. eig., (van uitwendige omvang en inwendige ruimte) domus, Cic. | (van getal, menigte, hoogte) aanzienlijk, rijkelijk, uitgebreid; ook in de comp. neutr. amplius, subst. meer, nog meer, ook c. gen., amplius obsidum dare, Caes.
2. overdr., in ’t alg., groot, aanzienlijk; sterk, machtig, geweldig. | groot = groots, schitterend, heerlijk, luisterrijk, eervol. | groot = hoog, hooggeplaatst, hooggeëerd, amplissimus, als titel voor grootwaardigheidsbekleders (consuls, senatoren, decemviri etc., priestercolleges), doorluchtig, honor, het consulaat, ordo, de senatorenstand.