mīsi, missum (3),
1. eig., wegzenden, laten gaan, loslaten, laten glippen.
2. overdr., in ’t alg., laten varen, opgeven, van iets afzien, fidem, zijn woord breken (zie ook hieronder). | in ’t bijz., onopgemerkt laten, ongebruikt laten voorbijgaan, zich laten ontgaan; verliezen, inboeten, optimates, de gunst der aanzienlijken, Nep., fidem, het vertrouwen, Phaedr., door de dood verliezen.