Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ambĭtŭs

betekenis & definitie

ūs, m.

I. in ’t alg., het omgaan, om iets heen gaan,
a. abstr., omloop, kringloop.
b. concr., baan, omweg, cirkelbaan, kromming, winding; overdr., omweg, omhaal (in de voorstelling), ook = omschrijving. | zoom, rand, in ’t bijz. = smalle, om een huis gelaten ruimte, omloop; overdr., periode, volzin. | omvang, uitgebreidheid, sfeer; (van de tijd) duur, (van een rede) omtrek, schets.

II. praegn., het rondgaan als verzoeker of requestrant,

a. eig., onrechtmatige dinging naar eerambten, kuiperij.
b. overdr., zucht, streven naar eer, vooral het overdreven, ijdele jagen naar eer, de verderfelijke eerzucht; ook in ’t alg., ijdelheid, pronkzucht, pronk. | het streven, hunkeren naar gunst, gunstbejag; vand. ook het ontzien, inschikkelijkheid, partijdigheid. | in ’t alg., het haken, dingen, hunkeren naar iets, uxorius, de listen en streken van een vrouw, Tac.

< >