Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ăcūtus

betekenis & definitie

p. adi.

1. eig., gescherpt, scherp, gespitst, spits, pinus, stekelig, Ov., cupressus, spits toelopend, Ov.
2. overdr., scherp, sonus, schelle, hoge toon, discant, Cic., syllaba, betoond, Quint., gelu, snijdend, Hor., sol, stekend, Hor., cibus, pikant, Plin. ep., (van ziekten) acuut, hevig, zich snel ontwikkelend (tegenover chronisch); poet., acuta belli, de gevaren van de oorlog, Hor. | (van de geest) scherp, fijn, scherpzinnig, vernuftig, soms ook geslepen, doortrapt; nares, een fijne neus, Hor., cernis acutum, gij ziet scherp, Hor., beide in overdr. zin; stadia, scherpzinnigheid vorderend, Cic.

< >