De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Gepubliceerd op 13-06-2020

Italië

betekenis & definitie

Staatsvorm: republiek.

Staatshoofd: Luigi Einaudi (sedert 1948).

Oppervlakte: 310.188 km2.

Bevolking: 45.646.000 inw. (1947).

Vlag: groen, wit, rood (vert.).

Hoofdstad: Rome (1.574.000 inw. in 1947)

Munteenheid: lire.

Godsdienst: R.K. (99,6 %).

republiek op het middelste der drie Z.-Europese schiereilanden. 310.188 km2, 45.646.000 inw. (1947). Behalve het schiereiland behoren er toe de eilanden Sardinië en Sicilië. Het land is overwegend berg- en heuvelland, uitgezonderd de Po-vlakte in het N. Ook de Zuidelijke Alpenhellingen behoren tot Italië. Hoogste top de Gran Paradiso (4060 m). Midden- en Zuid-Italië worden ingenomen door de Apennijnen, die vulkanisch zijn, evenals hun voortzetting op Sicilië (Vesuvius, Etna).

N.-Italië heeft een waterrijk rivierstelsel (van de Po) en talrijke meren (o.a. Lago Maggiore, Lago di Como, Lago di Vico). Het klimaat is over 't algemeen het Middellandse Zeeklimaat (warme, droge zomers, vochtige, zachte winters).

De Po-vlakte heeft een meer continentaal klimaat (koudere winters), uitgezonderd het beschutte gebied van de meren en de Ital. Riviera.

De bevolking vertoont in het N. alpine en dinarische raskenmerken, in het Z. vinden we het mediterrane ras. 49,5 % van de bevolking leeft van landbouw e.d., 13 % van handel en verkeer, 30 % van de industrie; 7 % oefent een vrij beroep uit. De Italianen zijn overwegend Katholiek (99-6 %).

Landbouw is het voornaamste bestaansmiddel. Meestal is bevloeiing noodzakelijk door de poreuze vulkanische bodem. Hoofdproducten zijn tarwe, maïs, haver, groenten, vlas, aardappelen, suikerbieten, wijn, zuidvruchten, olijfolie en ruwe zijde. In het Z. wordt de ontwikkeling van de landbouw zeer belemmerd door het pachtstelsel. De veeteelt betekent niet veel, het meest in de Po-vlakte. De belangrijkste industrie is de textielindustrie, katoen vooral, verder zijde, wol en linnen.

Andere belangrijke industrieën zijn die van kunstzijde, melkwol, chemicaliën, suiker, zuivelprod., rubber, papier. In de steden aan de Alpenvoet metaalindustrie (automobielen).

Het land is arm aan delfstoffen. De ontgonnen hoeveelheid steenkool, ijzer, petroleum, mangaan, lood, zink, bauxiet kan niet in de behoefte voorzien. Slechts zwavel en kwik kan men uitvoeren. Wel is het gebruik van waterkracht zeer ontwikkeld.

De Italiaanse handelsbalans is en was ongunstig. Het land trok echter veel inkomsten uit toeristenverkeer, geldzendingen van emigranten en scheepvaart.

Het Italiaanse parlement bestaat uit een Kamer van Afgevaardigden en een Senaat. De leden van de Kamer van Afgevaardigden (1 op 80.000 inwoners) worden voor 5 jaar gekozen bij algemeen, direct kiesrecht. De Senaat wordt voor 6 jaar gekozen op een regionale basis. De president wordt in een verenigde zitting van Kamer en Senaat gekozen (2/3 meerderheid).

Koloniën. De voormalige Italiaanse koloniën, bestonden uit:

1. Libye (waarbij inbegrepen Tripolitanië en Cyrenaïca). 1.759.540 km2, 888.000 inw. (1938);
2. Italiaans Oost-Afrika, d.w.z. Ethiopië, Eritrea en Ital. Somaliland met opp. van resp. 1.120.400 km2, 119.000 km2, 500.000 km2 en resp. 10.000.000, 600.000 en 1.000.000 inw.;
3. de Italiaanse concessie van Tientsin. Opp. 0.478 km2, 8000 inw.;
4. de Ital. Aegeïsche eilanden (Rhodos en de Dodekanesos). 2697 km2, 135.000 inw. In art. 23 van het vredesverdrag van 1947 deed Italië afstand van alle rechten en aanspraken op deze gebieden. In Mei 1949 plaatsten de V.N. Libye onder Brits bestuur; Eritrea kwam deels aan Abessinië, deels aan Anglo-Egypt. Soedan.

Kunst Bouwkunst. Uit vroeg-Christ. tijd gebouwen vnl. te Ravenna. Het Romaans heerst onder Normand. invloed vroeg in het Z. (kerken van Bari, Salerno, Palermo) echter ook in Toscane (San Miniato bij Florence, Scheve Toren, Pisa), Lombardije (Sant’Ambrogio, Milaan, San Zeno, Verona, half-Byzant. ook San Marco, Venetië). Door uitbreiding der orden bijna elke Ital. stad een Francisk.- en Dominic.kerk in Gothisch, het eerst de S. Franciscuskerk, Assisi, gevolgd door domkerken Siena, Florence, Orvieto. Wereldl. gebouwen 13e-14e eeuw: stadhuizen, Bargello Florence, Dogenpaleis Venetië, familiepaleizen.

In 15e eeuw: Brunelleschi, Michelozzo, Alberti, de Sangallo’s. Sedert 1500 de Hoog-Renaiss.-werken van Bramante, Michelangelo, Peruzzi, Palladio, en 17e eeuw Bernini. Sedert begin 18e eeuw classicisme, vermengd met Renaiss.-elementen. In 20e eeuw typisch zakelijke nutsbouw.

Beeldhouwkunst. Sedert 1050 Sicil.-Apulische bewerking van steen en brons (deuren), deze is ook te vinden te Rome, in Toscane en N.-Ital. In 12e eeuw de Cosmaten, in 13e de Pisano’s, in 14e A. Pisano, Orcagna, in 15e Della Quercia, Ghiberti, Donatello, de Della Robbia’s, Rossellino, Mino da Fiesole, Verrocchio, sedert eind 15e eeuw Michelangelo, verder A. Sansovino; in 16e eeuw J. Sansovino, Cellini, Giov. da Bologna; in 17e Bernini, Madema, Algardi, in 18e en begin 19e Canova.

Schilderkunst. 5e-13e eeuw mozaiekschilderen, boekverluchting. 13e eeuw fresco’s van Cimabue, Cavallini, Giotto; 14e eeuw de Gaddi’s en Orcagna. In Siena paneelschilderij: Duccio, Simone Martini, A. Lorenzetti. 15e eeuw (Florence aan de spits) Masolino, Masaccio, Fra Angelico, Filippo Lippi, Gozzoli, Ghirlandajo, Signorelli, Mantegna, Bellini, Botticelli, Perugino, Pinturicchio. Sedert eind 15e eeuw de reuzen der Renaiss.: Leonardo da Vinci, Michelangelo, (16e eeuw) Rafael, Giorgione, Titiaan, del Sarto, Correggio, Giulio Romano, (2e helft 16e eeuw) Tintoretto, Veronese, de Carracci’s, Caravaggio; 17e eeuw Reni, Domenichino, S. Rosa; in 18e eeuw Tiepolo, Canaletto, Belotti, Guardi. In de 19e eeuw Michetti, Mancini, Maceari. Omstreeks 1907 ontstond het futurisme in Italië, dat plaats maakte voor wel stoutmoedige maar ingetogener moderne stijlen.

Letterkunde. De staatk. versnippering was lange tijd ernstige hinderpaal voor ontwikk. van een nationale lit. Te onderscheiden zijn:

1. Tot einde 14e eeuw. De eerste poëzie is Provençaals van vorm, gedachte en zelfs taal; sedert 13e eeuw steeds meer gebruik van inheemse (volks-) taal. Bloei letterk. aan hof keizer Frederik II te Palermo, daarna in Toscane de zgn. Dolce Stil nuovo, welke weer geheel overheerst door de reuzenfiguur van Dante Alighieri, schepper van de dichterlijke taal en van het wetenschappelijk proza, gevolgd door Petrarca, die de lyriek tot hoogtepunt brengt en het Humanisme inwijdt, en Boccaccio schepper van het verhalend proza;
2. 15de eeuw: Op voorliefde voorklass. Oudheid volgt grotere belangstelling voor de nationale poëzie; Poliziano (eerste wereldlijke drama Favola d’Orfeo), romant. ridderdichten van Pulci en Bojardo; opmerk, bloei aan hof Lorenzo de’ Medici te Florence;
3. 16e eeuw. Ferrara (hof van de Este’s) is brandpunt vnl. voor de epiek met de twee meesters Ariosto en Tasso; daarnaast burlesk-satirische poëzie (Berni), blijspelen van Ariosto, Aretino, Bibbiena, Machiavelli e.a. Naast dit gecultiveerde blijspel de „Commedia dell’arte”, voorts de sterk naar de Ouden geïmiteerde tragedie. Nieuwe vorm van drama is het herdersspel (Tasso, Guarini), dat juist de eerste opera voorafgaat (Rinuccini’s Dafne,1594). Lyriek: Bembo, Michelangelo, Vitt. Colonna, enz. Politieke schrijvers: Machiavelli, Guicciardini e.a.
4. 17e en 1ste helft 18e eeuw: onder Contrareformatie weinig plaats voor verbeelding, wel voor uitnemend wetenschappelijk proza: Galilei, Torricelli; in dichtkunst gezwollenheid en gezochtheid (Marino), daarna overdreven herderlijke versimpeling (de Arcadia). Epiek: Tassoni; het drama slechts nabootsing van Sp., later Fr. stukken, Comm. dell’arte nog bloeiend;
5. Van midden 18e eeuw tot heden. Hernieuwing van klass. studie, herleefde studie van Dante, vernieuwende invloed van Eng. en Duitse lett. „Verlichting” dienende weekbladen (II Caffè) en werken, verheffing van het blijspel tot ware burgerlijke comedie door Goldoni, opkomst sociale satire met Parini (II Giorno), grote lyriek met Foscolo, eindelijk een nationale tragedie met Alfieri. Monti als politiek dichter vormt de overgang der 2 eeuwen. Dan kleedt Leopardi de wereldsmart in klassieke vorm en na hem regeert de romantiek: Manzoni als schepper van de historische roman (I Promessi Sposi) en van prachtige verzen bovenaan, gevolgd door Pellico, Guerrazzi, Grossi, Tommaseo, de satir. lyricus Giusti e.a. De 2e helft 19e eeuw brengt grote romanciers (Verga, Fogazzaro), dichters (Carducci, Pascoli, D’Annunzio, deze laatste intern, topfiguur van het fin-de-siècle), nieuwe lit. en aesthet. critiek (De Sanctis, B. Croce), voorts de opkomst van Matilde Serao, Grazia Deledda e.a.

Taal behoort tot de Romaanse taalstam (N.-Ital. tot West-Romania, overig Ital. tot Oost-Romania) en is de meest regelrechte dochter van het Latijn; van de vele dialecten, die in Ital. gesproken werden, heeft zich sedert de 13e-14e eeuw (vnl. dank zij de meesters Dante, Petrarca, Boccaccio) het Toscaans, en wel spec. dat van Florence, tot schrijf- en nationale taal ontwikkeld. Haar toppunt van ontwikkeling bereikte zij in 16e eeuw met Ariosto en Tasso. De strijd, die zij te voeren had tegen het hier langer dan waar elders ook gecultiv. Latijn, is sedert ongeveer dezelfde tijd ten gunste van Ital. beslist. Geschiedenis Italië kende weinig pol. eenheid van de val van het W.-Rom. Rijk (476) tot de 2e helft 19e eeuw. In 476 zette Odoaker de laatste W.-Rom. keizer af en werd practisch zelfstandig koning, hoewel de suzereiniteit van keizer te Byzantium erkennend.

In 493 werd hij gedood door Theodorik, Koning der Oostgoten, die een tijdlang een stabiel rijk op een combinatie van Germ. en Romeinse principes scheen te hebben gesticht. In 568 kwamen de Longobarden over de Alpen binnenvallen maar zij waren te weinig talrijk om het land te koloniseren (hertogdommen Spoleto en Benevento). Na 800 werd Ital.’s geschiedenis diep beïnvloed door de wederwaardigheden van het Rooms-Duitse Rijk in zijn verhouding tot de pausen. Zwakheid der keizerl. regering veroorloofde krachtige lib.-democr. opkomst van sommige handelssteden. Haar rijkdom bezorgde haar autonomie. Venetië was reeds lang onafhankelijk, daarop volgden Milaan e.a. steden, wier liga in 1176 Fred.

Barbarossa bij Legnano versloeg. Toen de Hohenstaufen keizers waren verslagen, twistten echter de steden onder elkaar en facties binnen elke (Welfen en Ghibellijnen) verscheurden de burgerij. Allengs coaliseerden de oorlogende gemeenschappen zich in 5 voornaamste staten: hertogdom Milaan, republ. Venetië en Florence, koninkr. Napels, en de Pauselijke Staten. Op eind van Spaanse Successieoorlog verving Oostenr., invloed de Spaanse in N.-Italië.

De Fr. Revolutielegers wierpen na 1797 (Ital. veldtocht) de bestaande orde omver en stichtten een aantal democr. republieken (Cisalpijnse, Romeinse, Napels e.a.); Venetië bleef na vrede v. Campoformio aan Oostenr. maar na slag bij Marengo (1800) was Napoleon practisch de meester en in 1805 nam hij de Lombardische kroon en begon Ital. in het rijkssysteem in te lijven, hij nam Napels en (1809) de Paus. Staten. Het verdrag van Wenen (1815) restaureerde de Oostenr. in N.-Ital. en de onbekwame Bourbons in Napels en Sicilië. Maar de Ital. nationale beweging (Risorgimento) won kracht en leiderschap in de koningen van Savoye en Piemonte.

In 1821 nam Karel Albert van Piemonte voortijdig de volkszaak op en werd gemakkelijk verslagen; eveneens Mazzini in 1848. De diplomatie van Cavour, minister van Victor Emmanuel II, verenigde de krachten ter voorbereiding van een eenheidsstaat en verkreeg de steun van Napoleon III. In 1859 werd Oostenr. verslagen, behield Venetië, doch Lombardije, Toscane, Parma, Modena en Romagna kwamen aan Italië; Fr. eiste evenwel Nice en Transalpijn Savoye op. Intussen veroverde Garibaldi Sicilië (1860) en Napels, waar de Bourbons werden verdreven. Op 1 Oct. 1860 volgde zijn besliss. overwinning bij Volturno en enige dagen later werd Victor Emanuel II koning van het Verenigd Italië, afgerond in 1870 door de verovering van Rome. De jonge staat organiseerde en versterkte zich innerlijk.

Ital. nam 1915 deel aan W.O. I aan zijde der Entente (ondanks vroegere Driebond met Duitsl. en Oostenr.), verkreeg 1918 Z.-Tirol van Oostenr., evenals de kop van de Adriat. Zee. Ontevreden over bereikte resultaten en inwendige moeheid kon een revol. beweging de macht grijpen: het bewind van Mussolini’s Fascisme (1922-1945), met behoud (tot 1943) van een onmachtige dynastie. De intens nationalist. geest leidde tot Abessinische oorlog (1936) en bezetting van Albanië (1939), en krachtens accoord met Duitsl. tot deelneming aan W.O. II aan zijde van Hitler-Duitsl. (11 Juni 1940).

Herfst 1940 begon catastrofale oorlog tegen Griekenl.; Britse legers in N.-Afr. versloegen Ital. leger dat samen met Duitsers reeds in Egypte was doorgedrongen. Mei 1941 namen Duitsers de Ital. geheel het heft uit handen, zowel op Balkan als in N.-Afrika, waar na veel heen-en-weer de geall. Mei 1943 de verbonden Du.-Ital. geheel hadden verdreven. 10 Juli 1943 volgde inval op Sicilië, dat 18 Aug. veroverd was. Mussolini werd afgezet doch stichtte onder Duitse voogdij republ. bewind in N.-Ital. Nieuwe regering onder Badoglio sloot wapenstilstand met geall. (3 Sept.) en terwijl de geall. legers door Ital. oprukten, sloot het land zich 13 Oct. 1943 bij de geall. aan. Een grote partisanenopstand in het N. versnelde sed. de bezetting van Rome (4 Juni 1944) de bevrijding uit het Duitse juk.

Begin Mei 1945 werd Mussolini bij vluchtpoging vermoord. De naoorlogse jaren zagen Ital. in nood en pol.-financ. crisis. De democr. republ. Italië (president: De Nicola, na 1948 Einaudi) beleefde scherpe partijstrijd o.a. door sterke communistische partij en neofascistische groepen, maar ondanks zwaar vredesverdrag (1947, verlies van alle koloniën, van een deel van Istrië en enige W.-Alpengebieden en voorlopig van het gebied van Triëst, grote herstelbetalingen) tekent zich na 1948 (anticommunist, verkiezingen) krachtig herstel af.

< >