OVERGANG VAN DE OUDCHRISTELIJKE NAAR DE VROEG-MIDDELEEUWSE KUNST IN HET WESTEN:
SCHILDERKUNST IN DE MEROVINGISCHE PROCINCIES
Van de monumentale mozaïekschilderkunst (basiliek van de heilige Martinus in Tours, kerk van de heilige Genoveva in St. Germain des Prés) is helaas niets behouden gebleven. Het is echter waarschijnlijk, dat deze mozaïekschildering de traditie heeft voortgezet van de oudchristelijke schilderkunst. Betrekkelijk goed is een aantal verluchte Merovingische handschriften bewaard gebleven, die door H. Zimmermann in enkele scholen worden ingedeeld (Luxeuil, Fleury, Corbie, noord-oost- Frankische groep, en andere).
In vergelijking met de oudchristelijke boekverluchting is er een verschralingsproces te constateren. Figurale voorstellingen vor¬men een uitzondering en komen pas laat op, bijvoorbeeld in de school van Fleury (Gundohinus, omstreeks 754), of in het reeds onder Karolingische invloed staande sacramentarium uit Gellone. Overigens beperkt zich de versiering tot versieringsranden van een gehele bladzijde, verluchting van canonbladen, en, in de meeste gevallen, tot de initialen-ornamentatie. De initialen-ornamentiek van de Merovingische boekverluchting is beïnvloed door laat-antieke voorbeelden (gestileerde vissen), zoals blijkt uit de initiaal ’Q’ van de Vaticaanse Vergilius (vat. lat. 3256), maar de initiaal wordt in de Merovingische boekverluchting veel rijker versierd.
Tot de karakteristieke eigenschappen van deze initiaal-omamen- tiek behoort de verbinding van vis- en vogelmotieven. In elkaar gestrengeld vormen ze de initialen. Zeer fraaie voorbeelden daarvan zijn bewaard gebleven in de Ambrosius van de Nationale Bibliotheek in Parijs (lat. 12135), het Sacramentarium Gelasia- num en het Missale Gothicum (beide in de Vaticaanse biblio¬theek in Rome). In enkele handschriften komen ze niet alleen voor als afzonderlijke initiaal, maar als hele regels van letters, een effectvolle ornamentele behandeling van gehele bladzijden. Men heeft deze zoömorfisering van de ornamentiek willen af¬leiden van de oosterse boekverluchting, hoofdzakelijk van de Armeense. Evenwel komt de Armeense vis-vogel-ornamentiek pas na de negende eeuw op, dus enkele eeuwen na de Merovin¬gische. Verder is beider stijlkarakter totaal verschillend. De Armeense zoömorfe motieven zijn plastisch en naturalistisch, de Merovingische vlak en sterk gestileerd. De laatste vallen onder de algemeen heersende abstracte stijl, die we ook in de ornamentele sculptuur van Italië hebben aangetroffen.
De schildertrant van deze boekversiering is over het algemeen licht en schetsmatig; hij vermijdt elke vaste contourering, waardoor hij gekenmerkt wordt als een voortzetting van de late oudheid. Ook de motievenschat van de meeste sierranden en canonbladen (rozetten, kruismotieven, palmetten, half-palmetten, strenge veldindeling, heraldische vogelvoorstellingen) is ontleend aan de late oudheid. Hetzelfde geldt voor de kleuren. Het antieke kleurenillusionisme maakt plaats voor een teer, maar tamelijk gebroken kleurengamma. De kleur heeft haar modellerende kracht verloren; ook zij is in de ban gekomen van de abstraheren¬de tendenties. Later neemt de bontheid toe tot een sterk colorisme, waarbij, evenals in de Romeinse schilderkunst van de achtste en de negende eeuw, de schrilheid van de gele, groene en ver- miljoenrode kleuren de overhand heeft.
In de vroege ornamentversiering speelt het vlechtband een betrekkelijk geringe rol. Pas tegen het einde van de achtste eeuw komt het vaker voor, bijvoorbeeld in Corbie (Parijse Hieronymus, No. 1162, omstreeks 800). Maar het vlechtband is sterk afgewe¬ken van zijn rustig, statisch, afgewogen karakter, zoals we het kennen van het einde der Oudheid en van de boven-Italische decoratieplastiek. Het anorganische van het vlechtband wordt niet slechts onrustiger en dynamischer, maar het heeft iets ’vegetatiefs’, plantaardigs gekregen. Deze verandering wijst op een insulaire invloed, d.w.z. van de Iers-Angelsaksische boekverluchting.
door Prof. Dr. W. Sas-Zaloziecky.