DE PREHISTORIE VAN EUROPA: DE OUDE STEENTIJD: STIJL
De tendens van de kunst van de oude steentijd: van absoluut naturalisme tot vergaande vereenvoudiging, van afbeelding tot zinnebeeld, is alleen maar te verstaan vanuit haar binding aan de magisch-religieuze voorstellingenwereld, die ook zelf reeds als in hoge mate symbolisch moet worden gezien. Hier is een wetmatigheid te constateren, die zich in latere perioden van de kunstgeschiedenis telkens weer herhalen zal.
De kunst van de oude steentijd kent nog niet de compositie als ordenend principe; de opeenhopingen van schilderingen in de grote grotten bestaan doorgaans uit op zichzelf staande figuren, die op vrij willekeurige wijze naast of boven elkaar zijn aangebracht. Duidelijke beeldengroepen zijn er heel weinig. Er is een stuk been gevonden waarop een jager staat voorgesteld, die kruipend een grazende bison besluipt. In Altamira ziet men een veulentje voor een merrie staan. Op een andere grotschildering ligt een gestorven rendier op de grond; daarvoor staat een tweede, dat de dode makker besnuffelt; een beeld, aan iedere jager vertrouwd. Bij deze schilderingen is een gedachtenrelatie tussen de afzonderlijke figuren onmiskenbaar, zodat men inderdaad van groepen spreken mag.
Evenmin als in latere perioden was in de ijstijd iedere jager een kunstenaar. Wij kennen meesterwerken van superieure hoogte, maar het merendeel van de tekeningen uit de oude steentijd is erbarmelijk knoeiwerk. Voor heel de kunst van deze tijd geldt nagenoeg absoluut de wet van de voorstelling in streng zij-aanzicht; heel zelden komt men daar bovenuit. Onder de bisonfiguren van Altamira zijn er twee, die het dier met gedraaide kop geven; echter nog niet met het met de werkelijkheid overeenkomende driekwartprofiel, maar met de kop volkomen omgedraaid, wat weer een volkomen zij-aanzicht oplevert. Verscheidene malen is er een boven-aanzicht van de stierkop - in latere perioden een geliefd symbool en ornament geworden - en eenmaal heeft men zich zelfs aan een voor-aanzicht van het dier gewaagd. Uit de grot van Marsulas stammen twee bisonafbeeldingen, waarvan het lichaamsoppervlak op pointillistische manier in talloze afzonderlijke kleurvlekken is opgelost. Een zonderling en individualist moet de man geweest zijn, die een ontvleesde dierschedel in been heeft nagesneden, de oudste proeve van anatomie-studie. Voor doeleinden, die ons onbekend zijn gebleven ...
Over de positie van de kunstenaar in het culturele milieu der jagers-samenleving van de ijstijd is ons weinig bekend. Het ziet er echter naar uit, of reeds in die tijd een soort kunstscholen heeft bestaan. Men kan rustig aannemen, dat de kunstwerken, die werkelijk deze naam verdienen, niet vrij uit de hand zijn uitgevoerd, maar naar schetsen, al mag de zekere blik van de jager-kunstenaar niet worden onderschat. Concrete bewijzen zijn natuurlijk niet te leveren. Maar van een aantal stenen is het oppervlak volgekrast met lijnen, die zo door en over elkaar lopen, dat het onmogelijk is de figuren van elkaar te scheiden. Het vermoeden ligt voor de hand - en practische experimenten ondersteunen het - dat het schets- en oefentafels zijn; door ze van een nieuwe vetlaag te voorzien kon men ze herhaaldelijk voor gebruik gereed maken, ongeveer volgens het procédé, dat de Grieken en Romeinen op hun wastafeltjes toepasten. Bij Limeuil in Dordogne bevond zich een groot aantal van zulke stenen tafels vlak bij elkaar met merendeels onbeholpen dierafbeeldingen. Hier moeten we toch wel te doen hebben met een tekenschool. De schets voor een van de grote bisonfiguren in de grot van Font de Gaume op een dergelijk tablet is nog niet lang geleden als vervalsing ontmaskerd.
Slechts een hoogst enkele maal zijn aan de kunstwerken van de oude steentijd sporen te onderkennen - en dan nog eerder aan te voelen dan aan te wijzen - van een bijzonder begenadigde kunstenaarspersoonlijkheid. Wel kunnen ze naar twee grote stijlgebieden worden onderscheiden. Zonder moeite kunnen de grenzen worden getrokken voor het ’franco-cantabrische’ gebied: daartoe behoren de klassieke vindplaatsen in Zuid-Frankrijk en Noord-Spanje; de uitstralingen van deze door natuur en klimaat begunstigde landstreek reiken tot in West-Duitsland. In oostelijk MiddenEuropa daarentegen, tot in Siberië toe, heeft de cultuur van de ijstijd vormen aangenomen, welke in grote lijnen overeenstemmen met die in West-Europa, maar in détails (bijvoorbeeld de nederzettingen) beslissend daarvan afwijken. Vanzelfsprekend komen deze verschillen ook uit in de kunst van de beide groepen. De wandschilderingen, die aan de westelijke wereld van deze tijd haar eigen gezicht geven, ontbreken in het oosten volkomen; het zwaartepunt van de kunstprestaties lag daar bij de plastiek (die ook in het Westen geenszins ontbrak). In het Oosten ontstonden de Venus van Willendorf en het werk uit Predmost en Wisternitz met zijn rijkdom aan individuele invallen, waaronder koppen, die als portretten of caricaturen aandoen. Hier vinden we ook voor het eerst een rijkelijk gebruik van het zuivere ornament.
Het westeuropese stijlgebied is uiterst arm aan voortbrengselen van ornamentiek. Enkele beenstukken zijn versierd met patronen in regelmatige rijen; bij sommige is wellicht een plant bedoeld.
In de oosteuropese kunst van deze tijd komt het ornament veelvuldiger voor. Bij Mezin in de Oekraïne zijn verscheidene platen mammoet-ivoor gevonden, waarvan de bovenkant volkomen is overdekt met sierpatronen. Een daarvan heeft evenwijdige rijen zigzaglijnen; dit betekent in het beeldschrift van alle tijden ’water’; wellicht ook hier. Een andere plaat is overdekt met een patroon van meanders. Dit meander-motief komt nog al eens voor in gezelschap van het spiraalmotief, maar het een kan niet uit het ander zijn afgeleid. De spiraal heeft voorbeelden in de levende natuur, bijvoorbeeld in de ranken van vele planten, maar de meander is een uitgesproken technisch motief, dat zich vanzelf bij het vlechten voordoet. De meander vindt men in Mezin niet alleen op de ivoorplaat, maar regelmatig op de bovenkant van kleine vogelfiguren.
door Prof. Dr. Fr. Behn.