HET OUDE OOSTEN: PREHISTORIE EN PROTOHISTORIE: OUDE EN MIDDEN-STEENTIJD
Grotwandtekeningen in het gebergte van Judea doen duidelijk uitkomen, dat de mesolithische kunst van Voor-Azië in het palaeolithicum haar wortels heeft; afbeeldingen van olifant en rhinoceros getuigen van een sterk gevoel voor de natuurlijke vorm. Met de rotskunst in zuidwest-Europa en het Middellandse Zee-gebied zijn de rotstekeningen uit het Nabije Oosten verbonden door verwante rotsgrafiek op het Sinaï-schiereiland en in Noord-Afrika; evenals in zuidwest-Europa kan in het Oosten de naturalistische vorm leiden tot abstract aandoende patronen, die gezien moeten worden als symbolische expressie van een nog in de magische sfeer besloten wereldbeschouwing. In het beeld zoekt de scheppingsdrang naar contact met de krachten en machten, welke de aarde en het heelal beheersen en die zich volgens de primitieve voorstelling op bepaalde plaatsen meer dan elders manifesteren.
In de loop der perioden zijn verschillende voorstellingen in lagen over elkander heen komen te liggen; daar is af te lezen hoe de beeldende mens in de taal van zijn tijd en haar wereldbeschouwing op gladde rotswanden of vlakke rotsnissen de uitzonderlijkheid van bepaalde plekken predikt. Hier begint zich het begrip te vormen van heilige plaatsen; de overleveringen daaraan verbonden zijn in de oud-oosterse kunst tot aan de tijd van de Sassanieden blijven voortleven. Zo is in die kunst in de loop der tijden bepaald beeldmateriaal ook overheersend gebleven.
Ondanks de veranderingen, welke de midden-steentijd in het leven van de mens en in zijn wereldbeschouwing te weeg bracht, is de kunstopvatting van de oude steentijd blijven voortleven. Dat bewijzen graveringen van herten op de oogstmessen uit de Natuf-periode van Palestina. Het sterk ontwikkelde gevoel voor de natuurlijke vorm, dat daaruit spreekt, is terug te vinden bij in grotten aangetroffen dierfiguren, die uit dezelfde tijd afkomstig zijn en bij steensculpturen van mensen. Sporen van rode verf op de kalksteenfiguur van een liggende drachtige gazelle geven er een indruk van hoe volmaakt fris dit kleine beeldje eens geweest moet zijn; het verraadt dezelfde drang naar levende weergave als het fors gecomponeerde laagrelief van twee menselijke wezens in embryo-ligging, die elkaar omarmen; dit relief is aangebracht op een vrouwelijke torso uit steen. Dierplastiek en menselijke torso in hun natuurlijke vorm en levengevende symboliek getuigen blijkbaar van een artistieke vormingsdrang, die het scheppingswonder van het ogenblik der levensoverdracht zinvol tot uitdrukking wil brengen.
Niet toevallig is het, dat beide kleinplastieken, de sculptuur van de moederschoot met de doorzichtig gedachte reliëfscène en de karakteristieke figuur van het liggende moederdier, in grotten werden gevonden; natuurlijke grotten werden nog in de laatste oud-oosterse overleveringen als enig mogelijke plaats gedacht voor het heilige geheim van het nieuwe leven. Qua vorm en betekenis en ook wat betreft de situatie van vrijstaand beeld en grot-achtige ruimte bestaat er nauwe verwantschap met de zogenaamde Venusbeelden van Eurazische vindplaatsen uit het palaeolithicum, met verwante kleinplastieken uit de Egyptische steenkopertijd en met de karakteristieke oud-oosterse godensculptuur van komende tijden, de zogenaamde Isjtarbeelden en andere sculpturen van levengevende godinnen. De eerste aanvangen van het figuratief gestalte geven uit de vroegste periode der oud-oosterse kunst lijken dus onverbrekelijk verbonden met de vormende krachten van het moederlichaam; vanuit deze achtergrond wordt begrijpelijk de continuïteit van het gevoel voor de levende natuurlijke vorm in de komende perioden.
door Prof. Dr. J. Wiesner.