Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

oudchristelijke kunst – miniatuurschildering

betekenis & definitie

OUDCHRISTELIJKE KUNST: DE SCHILDERKUNST: MINIATUURSCHILDERING

Anders dan de muurschildering hangt de boekverluchting zeer nauw samen met de tekst. Tekst en boek treden in nauwe verbinding met elkander op en de vorm van die verbinding is van grote betekenis. In de antieke miniatuurschildering voltrok de overgang van de rol, als oudere vorm, naar de codex, als jongere vorm, zich geleidelijk, waarschijnlijk in de laat-antieke tijd. Door de oudchristelijke kunst werd die ontwikkeling overgenomen; ze was van grote betekenis voor het tot stand komen van de oudchristelijke miniatuurschildering.

De oudste oudchristelijke miniatuurschilderingen zijn hoogstwaarschijnlijk in de rolvorm bewaard gebleven (Jozua-rol in de Vaticaanse bibliotheek); later treedt de codex op (Itala-fragmenten in Quedlinburg, Weense Genesis, enz.). Dit is voor de oudchristelijke miniatuurschildering van de grootste betekenis, want door de rolvorm dringt de doorlopende (continuerende) verteltrant de boekversiering binnen. Pas later wordt het vervangen door het isolerende beeld, de scheidende voorstelIingsmethode. In de oudchristelijke schilderkunst begon deze overgang zich te voltrekken, zoals blijkt uit miniaturen, waarin de continuerende verteltrant nog nawerkt, al doet de tendens naar vorming van isolerende beelden zich dan al gelden (Weense Genesis, latere Psalter-exemplaren). De continuerend verhalende stijl heeft zich in de Romeinse kunst gevormd, niet in de Grieks-Hellenistische, zoals sommigen beweren. We zien hem in de monumentale schilderkunst van Rome (oorlogstaferelen) en Pompeji, en in de monumentale sculpturen (triomfzuilen); hij ontwikkelde zich hier tot een uitgesproken Romeinse stijl.

Als meest aanschouwelijk voorbeeld van de continuerend-verhalende stijl kunnen we noemen de Jozua-rol van de Vaticaanse bibliotheek, een handschrift uit de tiende eeuw, dat een kopie is van een verloren gegaan oudchristelijk handschrift uit het einde der derde eeuw. De perkamentrol van tien meter lengte vertelt aaneenschakelend, op dezelfde manier als de windingen van de Trajanus-zuil, over de heldendaden van de oudtestamentische richter. Evenals de Romeinse keizer wordt Jozua telkens weer uitgebeeld, zonder dat rekening wordt gehouden met verschillen van tijd of plaats. Hoe weinig de kunstenaar zich gelegen laat liggen aan de klassiek-antieke geslotenheid van het beeld, is te zien in het tafereel, waar voor Jericho een engel verschijnt aan Jozua. In dit tafereel is Jozua twee maal voorgesteld, eenmaal staande voor de engel, eenmaal knielend. De stijl is uitgesproken grafisch-illusionistisch, met vervaagde contouren van landschap, stadsbeeld en boomkruinen. Maar tevens kan een volkomen beheersing van de anatomie worden opgemerkt, van de bewegingen, van de stand- en zithouding. Dat moet wijzen op een antikwiserende tendens, die zich in de vijfde eeuw weer manifesteert. Enkele fouten in de tekening bewijzen, dat we hier met een Byzantijnse kopie uit de tiende eeuw hebben te doen.

In tegenstelling tot de Jozua-rol geven de Itala-fragmenten in Quedlinburg op zichzelf staande beelden in een omlijsting (Saul bij het graf van Rachel, zijn ontmoeting met de profeet, Samuël bezoekt de offerende Saul, gebed van Samuël en Saul, en voorgeleiding van Agag). Deze voorstellingen volgen de stijl van de vierde eeuw. Verrassend is hun sterk antieke karakter; ze herinneren aan de Vaticaanse Vergilius (codex vaticanus latinus 3225). De friesachtige aaneenschakeling der figuren, de frontale houding en de sterke licht- en schaduwwerking zouden kunnen wijzen op een ontstaan in de na-Constantijnse tijd. Beslissend is, dat de christelijke miniatuurschildering hier overgaat naar de boekvorm (codex) en het gesloten, op zichzelf staande beeld. Dezelfde gesloten beeldvorm hadden oorspronkelijk de miniaturen van de Cottonbijbel in het British Museum. Van de tweehonderdvijftig miniaturen zijn er helaas slechts twee in kopie bewaard gebleven (de schepping van de plantenwereld en God verschijnt aan Abraham). Ook hier zijn de taferelen gesloten en omrand. De figurenstijl, vooral de jeugdige Christus met de kruisstaf, en het illusionistische landschap zouden kunnen wijzen op een ontstaanstijd tegen het einde van de vijfde eeuw.

Van de latere miniaturen van de zesde eeuw moeten genoemd worden de Weense Dioskurides, de Weense Genesis en de Codex van Rossano. De Weense Dioskurides, een kopie naar een antiek plantenboek, is omstr. 520 in Constantinopel geschilderd ter ere van Prinses Juliana Anicia in opdracht van de bewoners der stad Honarate (Pera). De codex omvat vierhonderd illustraties van planten, vier beeltenissen van schrijvers en een opdrachtsbeeld. Voor de beoordeling van de stijl der miniaturen is van belang de uitbeelding van Dioskurides met een schilder, die de alruin schildert, en het opdrachtsbeeld. Het Dioskuridesbeeld is nog volkomen in de stijl van de laat-antieke illusionistische schilderkunst en als beeltenis van de schrijver heeft het tot voorbeeld gestrekt voor de uitbeelding van de evangelisten. Het opdrachtsbeeld toont de tronende Prinses Juliana Anicia in Oostromeinse hofdracht en in hiëratische frontaliteit. Samen met de Codex Argenteus behoren de Codex van Rossano en de Weense Genesis tot de fraaiste purperhandschriften van de zesde eeuw.

De Codex Argenteus bevat evangeliefragmenten in de Gotische vertaling van Wulfila, bisschop der Westgoten. De codex werd in het begin van de zesde eeuw in Noord-Italië vervaardigd. De letters werden deels in goud, hoofdzakelijk in zilver (vandaar de naam) op purperkleurig perkament geschreven, waardoor een bijzonder fraai effect werd verkregen. De codex, eens in het bezit van de Nederlandse taalgeleerde Vossius, is sinds 1669 het pronkstuk van de Universiteitsbibliotheek van Uppsala.

De Weense Genesis is de rijkste en oudste bijbelverluchting, die uit de oudchristelijke tijd bewaard is gebleven, helaas niet in de oorspronkelijke staat. Van het oude werk bezitten we slechts vierentwintig bladen met achtenveertig miniaturen, die voorstellingen omvatten van de zondeval van het eerste mensenpaar tot aan de dood van Jacob. Hoe prachtig het handschrift was uitgevoerd, zien we, behalve aan de miniaturen, ook aan het unciale gouden of zilveren schrift, dat contrasteert tegen de purperen achtergrond. De miniaturen moeten door verschillende handen zijn vervaardigd. Maar nog belangrijker is een stijlverandering, die zich voltrekt. Men kan namelijk waarnemen, dat de continuerend-verhalende manier van uitbeelden, die verband moet houden met de rol-vorm, concurreert met een uitbeeldingsvorm, die op het isolerende beeld is ingesteld. Het meest komen mengvormen voor. Er zijn bladen met een gesloten isolerend beeld, dat van een kleurige rand is voorzien (Genesis-voorstellingen), maar ook isolerende afbeeldingen, die afsteken tegen de

purperen achtergrond en een optische eenheid vormen, zonder een rand te bezitten (Jacob voorzegt zijn zonen hun lot). Deze voorstelling vormt ook naar tijd en plaats een eenheid. Ondanks nieuwe opvattingen die het handschrift uit Antiochië afkomstig achten, is er veel te zeggen voor een oorsprong in Constantinopel. De weelderige uitvoering, het Griekse schrift, het ongebroken illusionisme als rechtstreekse voortzetting van het Westromeinse illusionisme (catacombenschilderingen, oudchristelijke mozaïeken), het hoge niveau, de hofkleding (Potifartaferelen) verwijzen sterk naar de Oostromeinse hoofdstad. De stijlverwantschap met de Dioskurides vormt een aanwijzing te meer voor de lokalisering van de Weense Genesis in Constantinopel. Een vergelijking met andere Westromeinse kunstgenres, bijvoorbeeld met enerzijds de mozaïeken van Sta. Maria Maggiore en anderzijds de vroeg-Ravennatische mozaïeken (S. Apollinare Nuovo in Ravenna) rechtvaardigt een datering van de Weense Genesis op omstreeks het jaar 500.

Tot de stijlgroep van de weelderig verluchte purperhandschriften behoort ook de Codex van Rossano. Hij omvat de oudste evangeliecyclus in de oudchristelijke schilderkunst. Er zijn zeven voorstellingen bewaard gebleven (schrijversbeeltenis van de heilige Marcus, opwekking van Lazarus, het Avondmaal der apostelen, gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan, intocht in Jeruzalem, Gethsemané-tafereel, gelijkenis van de wijze en de dwaze maagden. De isolerende voorstellingen bestaan uit oudtestamentische profeten, die naar boven wijzen en evangelietaferelen. Ofschoon stilistisch het illusionisme nog altijd overheersend is onderscheiden de voorstellingen zich in stijl toch van die der Weense Genesis. De achtergrond wordt gevormd door de uniforme purperkleur; het is een even ideale achtergrond als het goud in de monumentale mozaïekschilderkunst.

Een stap verder op de weg naar de vervluchtiging van de ruimte en van de beperking der voorstellingsmiddelen gaan de zogenaamde fragmenten van het Evangeliarium uit Sinope (Nationale Bibliotheek, Parijs). In de voorstelling van de figuren en in de accentuatie van de gelaatsuitdrukking door het markeren van de blikrichting werkt de Weense Genesis hier nog sterker door. Dat de laat-antieke illusionistische stijl in de oostelijke provincies van het rijk zich nog lang handhaaft bewijst het zogenaamde Rabula-Evangeliarium, dat in 584 door de monnik Rabula in het klooster Zagba in Mesopotamië werd verlucht. We vinden hier gesloten voorstellingen over de volle bladzijde: Kruisiging, Opstanding, Hemelvaart, Pinksterfeest, apostelconvent en marginaliën, (d.w.z. randtaferelen, die aan de kanten van het blad of van architectonische voorstellingen werden aangebracht). Ook in de oostelijke helft van het rijk handhaafde de miniaturenschilderkunst tot aan de ikonoklastenstrijd toe de illusionistische grondslagen van de laat-antieke en oudchristelijke schilderkunst. Voor haar geschiedenis is dit beslissend geweest.

door Prof. Dr. W. Sas-Zaloziecky.

< >