Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

oudchristelijke kunst –inleiding

betekenis & definitie

OUDCHRISTELIJKE KUNST: ALGEMEEN-HISTORISCHE BETEKENIS

De oudchristelijke kunst is de eerste universele kunst in de geschiedenis van het avondland; ze verbreidde zich tot ver buiten het Middellandse-Zeegebied en legde zo de grondslag voor de latere kunst in het avondland. Kwantitatief-geografisch gezien omvat de oudchristelijke kunst het immense areaal van de gehele cultuurwereld van haar tijd. Van de muur der Pieten tot aan het Tweestromenland (Mesopotamië), van Spanje tot aan de smalle landstrook van de Krim, van de Rijn-Donau-limes tot aan oostelijk en westelijk Noord-Afrika (afgezien van alle aan de Middellandse-Zee grenzende gebieden) strekt zich het dichte weefsel uit van de oudchristelijke kunstvoortbrengselen. Aan de periferieën van dit gesloten gebied raakt de oudchristelijke kunst in het oosten aan de Oriëntaalse kunstmilieus, waar merkwaardige assimileringsprocessen zijn waar te nemen (Perzië, Klein-Azië, Syrië, Egypte); in het westen verbindt ze zich met Keltische kunsttendenties in Ierland en Engeland.

Onbegrijpelijk is het, maar niettemin een feit, dat de oudchristelijke kunst, in weerwil van deze immense verbreiding, een eenheid vormt. Ondanks alle regionale en provinciale verschillen is de eenheid sterker dan de verscheidenheid. Te opvallender wordt het fenomeen van de eenheid als in aanmerking wordt genomen, dat die eenheid het uiteenvallen van de antieke religie in ontelbare culten heeft overleefd, de demonisering van de oudheid, de desintegratie van de antieke cultuur, de volksverhuizing met de ineenstorting van het Romeinse imperium en het opkomen van nieuwe volkeren op het toneel der historie. Tenslotte heeft zelfs de deling van het rijk in een oostelijke en westelijke helft, die zich onder Theodosius (379-395) voltrok, en die zo diep in de geschiedenis van de late oudheid zou ingrijpen, deze eenheid niet kunnen verscheuren. Onwillekeurig vraagt men zich af, wat de historische oorzaken geweest kunnen zijn van deze eenheid der oudchristelijke kunst, welke alle geestelijke en materiële catastrofen heeft kunnen doorstaan. Ze was enerzijds in overeenstemming met de algemene geestesgesteldheid aan het einde van de oudheid, anderzijds liep ze vooruit op latere ontwikkelingen.

Bij alle desintegratieverschijnselen bij de Romeinse antieke en laat-antieke cultuur zijn toch tendenties waar te nemen, die het uiteenvallende antieke leven zoeken te redden door een hogere geestelijke doelstelling. Wijze Romeinse staatslieden en belangrijke keizers, als bijvoorbeeld Marcus Aurelius en Constantijn de Grote, zagen de gevaren in en trachtten de ondergang te stuiten: de keizer-filosoof door het idealisme van de Griekse filosofie en een hoog stoïcijns levensideaal, Constantijn de Grote door een historische daad met oneindige gevolgen: de erkenning van de christelijke kerk en religie door de staat. Ware deze opzet niet geslaagd, dan zou wellicht het afbrokkelende Romeinse rijk zich in kleine onderdelen hebben opgelost; door zijn reusachtige afmetingen was het immers niet langer een zuiver Romeins rijk.

De universaliteit van het Christendom heeft de reeds in ontbinding verkerende staatkundige Romeinse universaliteit gered, respectievelijk haar een hogere doelstelling gegeven, die niet alleen voor de Romeinen gold, maar voor alle andere, niet-Romeinse, volkeren van het rijk. Zo bleef dus de universaliteit behouden. Nog belangrijker is evenwel, dat ze een hogere geestelijke wijding heeft gekregen, die alle politieke en ethnische verschillen te boven ging en de gehele cultuur-oecumene van die tijd omvatte.

Dit grote verband omsloot ook de beeldende kunst, gaf haar haar universele eenheid. Zonder verschillen van landen en provincies, van volkeren en rassen, kon de kunst zich uitbreiden over gebieden van gigantische afmetingen. Tenslotte moet nog gewezen worden op twee omstandigheden, die voor de verbreiding van de oudchristelijke kunst gunstig zijn geweest. Deze kunst wilde geen breuk met het verleden; ze behield de laat-antieke vorm, die aan alle volkeren van het Romeinse rijk vertrouwd was: Grieks-Hellenistische en Romeinse vormbegrippen in laat-antieke assimilatie kenmerkten haar vormentaal. Ze was de som van de artistieke strevingen, die de oudheid had voortgebracht. Zulk een vormentaal kon dus even goed in het Oosten als in het Westen worden verstaan: er was GrieksHellenistisch erfgoed, Romeins geassimileerd, in verwerkt en geïntegreerd.

Maar daarbij kwam nog iets nieuws, een nieuwe geest, die boven het alleen maar zinnelijke verschijnsel van de vorm uitsteeg en die het kunstwerk een hogere betekenis gaf. De nieuwe weg, welke het kunstwerk nu insloeg, zou men de weg van de geestelijke sublimering kunnen noemen. De geestelijke sublimering van het kunstwerk komt inderdaad op beslissende wijze boven de oudheid uit. Al kondigt ze zich reeds in de late oudheid aan, pas met het opkomen van de oudchristelijke kunst wint ze aan diepte. Het is deze nieuwe sublimering van de kunst, die zelfs de traditionele vorm wijzigde, welke de overbrugging van de diepe tegenstellingen tussen oudheid, late oudheid en Middeleeuwen tot stand heeft gebracht. Had zulk een sublimering van de antieke kunst niet plaats gevonden, dan zou een breuk tussen de oudheid in haar laatste stadium en de Middeleeuwen onvermijdelijk zijn geweest. Deze sublimering heeft niet alleen de brug naar de toekomst geslagen, maar ze heeft ook de wereld der antieke vormgeving voor een gedeelte gered voor de toekomstige generaties. In beide delen van het rijk voltrok zich dit proces, zij het dan niet op even intensieve wijze.

In het Oosten waren de behoudende, nauw bij de antieke tradities aansluitende tendenties krachtiger, zodat daar de antieke vormenwereld en de nieuwe geestelijke sublimering elkaar sterker doordrongen; in het Westen deed de geestelijke sublimering zich sterker gelden en werkten de antieke tradities zwakker na. Maar, zoals reeds gezegd, geen van beide delen van het rijk kon zich geheel onttrekken aan het hier aangeduide proces. De gemeenschappelijke wortels van de beeldende kunst aan het einde van de oudheid waren zó sterk, dat ze onmiskenbaar in beide rijksdelen bleven voortbestaan tot na de val van Constantinopel. De eenheid van deze gemeenschappelijke grondslagen was zo hecht, dat ze eeuwenlang behouden kon blijven ondanks alle politieke en kerkelijke conflicten tussen het Oosten en het Westen. Deze universele eenheid, waarvan de historische achtergronden hierboven werden geschetst, wordt al te vaak over het hoofd gezien, onvoldoende gewaardeerd, of door kortzichtigheid van zuiver persoonlijke visie zelfs geloochend. Niettemin is zij het, die de hoofdstukken over de oudchristelijke kunst doet behoren

tot de meest fascinerende en spannende van de kunstgeschiedenis.

door Prof. Dr. W. Sas-Zaloziecky.

< >