Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

oudchristelijke kunst –basiliek - Constantijn

betekenis & definitie

OUDCHRISTELIJKE KUNST: DE ARCHITECTUUR: HET ONTSTAAN VAN DE OUDCHRISTELIJKE BASILICA IN DE TIJD VAN CONSTANTIJN

In de tijd van Constantijn ontsteeg het eerste officieel erkende christelijke eredienst-gebouw, de oudchristelijke basiliek, aan de onderaardse sacramentskapellen van de catacomben en de verborgen oratoria en particuliere basilieken en verhief zich trots in het daglicht. Het is geen toeval, dat de basiliek zich het eerst in Rome ontwikkelde. Na de overwinning op Maxentius en de verovering van Rome door Constantijn de Grote werd de betekenis van Rome als middelpunt van het rijk weer evident, zij het dan voor korte tijd. De triomfboog, die Constantijn in Rome liet oprichten, is daarvan het beste bewijs. Het ligt voor de hand dat ook de nieuwe kerkelijke rijkspolitiek van Constantijn van Rome uitging en dat de eerste kerkelijke bouwwerken van de officieel erkende kerk in Rome zijn ontstaan. De dominerende positie van Constantijn maakt het hoogstwaarschijnlijk, dat de keizer een actief aandeel heeft gehad in de schepping van de nieuwe architectuur. Het is moeilijk uit te maken of het prototype van de oudchristelijke basiliek rechtstreeks ’iussu imperatoris’ (op bevel van de keizer) is ontstaan, maar aangenomen mag worden, dat de keizer, die zo energiek in kerkelijke aangelegenheden ingreep, tot het ontstaan van de eerste officieel erkende christelijke cultusgebouwen aanmerkelijk heeft bijgedragen.

Of de oudchristelijke basiliek werkelijk het eerst in Rome is ontstaan? Daarvoor pleiten enkele overwegingen, die voortvloeien uit de historische gegevens. Het gaat dus om de vraag of de Lateraan-basiliek in Rome als het prototype kan worden beschouwd van de vroegste keizerlijke eredienstgebouwen, met al haar consequenties, die beslissend zijn voor het ontstaan en het verdere lot van de oudchristelijke basiliek. Een bevestigend antwoord is de laatste jaren gegeven door de deskundigen als Kirsch en Deichmann en ook historische overwegingen wijzen in deze richting.

Uit het zwijgen van de bronnen mag wellicht worden opgemaakt, dat de christelijke gemeente in Rome in de derde eeuw n. Chr., d.w.z. vóór Constantijn, geen permanente zetel met bisschopskerk heeft bezeten (Hamack). Pas van Constantijn kreeg ze een vaste zetel in het Lateraan, waar reeds in 313 in de keizerlijke paleisgebouwen (Domus Faustae) een Donatistensynode werd gehouden. De Lateraanse basiliek heeft vanouds een bijzondere en bevoorrechte positie ingenomen. Het Pausboek (Liber pontificalis) noemt de Lateraan-basiliek als eerste en enige onder de Romeinse basilieken een Constantijnse basiliek (Silvestri temporibus fecit Constantinus Augustus basilicas istas, quas et ornavit: Basilicam Constantianam, ubi posuit dona). Hoe groot de betekenis was van het gebouw blijkt ook uit het feit, dat sinds 313 de hoofden van de apostelvorsten hier zijn bewaard.

De basiliek kan pas na het tolerantie-edict zijn gesticht, respectievelijk na de overwinning op Maxentius in het jaar 312. In 324 werd zij door paus Silvester gewijd, maar dat wil niet zeggen, dat ze niet eerder tot stand kan zijn gekomen: misschien in dezelfde periode als de triomfboog van Constantijn, die werd opgericht voor de viering van het tienjarige regeringsjubileum van de keizer in het jaar 315. Het is moeilijk ons een indruk te vormen van de bouwactiviteit van Constantijn de Grote; van de hem toegeschreven werken (Apostelkerk, kerk van Petrus en Marcellinus, Sta Agnese, S. Sebastiano, S. Lorenzo) is immers geen enkele in de oorspronkelijke staat bewaard gebleven.

Voor het ontstaan van de oudchristelijke basiliek in de tijd van Constantijn bezitten we aanknopingspunten in de twee belangrijkste bouwwerken, de Johannesbasiliek (St. Jan in Lateranen, na 313) en de Petrusbasiliek (Pieterskerk, 324-325). De Lateraanbasiliek, in de zeventiende eeuw door Borromini verbouwd, kan aan de hand van een fresco in Martino di Monti dat uit de zeventiende eeuw stamt, vóór de verbouwing, gedeeltelijk worden gereconstrueerd, terwijl we ons het oorspronkelijke agnzien van de Petrusbasiliek aan de hand van een in de zeventiende eeuw geschilderd fresco in de Vaticaanse grotten en van oude beschrijvingen (Tiberius Alfaranus) kunnen voorstellen.

De grondvorm van de Constantijnse basiliek, voor zover zij uit de bewaard gebleven restanten van de beide hoofdbasilieken te reconstrueren is, bestaat uit een gesloten vierzijdige voorhal, een bouwwerk met vijf schepen (beuken) en een dwarsschip (transept) en een naar het oosten gerichte apsis. De provinciale basilieken uit de tijd van Constantijn, zoals die in Italië in Aquileja en Parenzo bewaard zijn gebleven, onderscheiden zich van die in de hoofdstad voornamelijk als zaalachtig bouwwerk, in het oosten rechthoekig afgesloten, dat noch een dwqrsschip noch een naar buiten uitspringende apsis vertoont. De apsis is in de zaal opgenomen. Het is moeilijk uit te maken of we in deze zaalachtige, een- of drieschepige hallenbouw met een voorstadium te doen hebben van de Constantijnse basiliek of met een vereenvoudiging. Vele aanwijzingen gaan in de richting van een nawerking van de oratoriumachtige ruimtevorm van het christelijke eredienstgebouw uit de tijd vóór Constantijn.

De Constantijnse basiliek verplaatst haar gehele artistieke vormgeving naar het interieur - ziedaar haar betekenis voor de bouwkunde. Naar buiten lijken deze gebouwen simpele kubische baksteenbouwsels, die zich door niets opmerkelijks onderscheiden. Wie ze van buiten bekijkt zou van eenvoudige utiliteitsbouw kunnen spreken. De wanden zijn zonder versiering, zuiver vlakmatig en ze worden slechts onderbroken door vensters als optische verlevendiging. Het onderscheid naar buiten tussen de oudchristelijke basiliek en de monumentale Romeinse bouwwerken, als bijvoorbeeld de Maxentiusbasilica in Rome, is het ontbreken van een imposante gesloten indruk. Terwijl de Maxentiusbasilica door de machtige gewelven een imposante, blokachtige en kubische indruk maakt, kenmerkt de oudchristelijke basiliek uit de tijd van Constantijn zich door een zekere lichtheid van de opgaande bouw. De muren zijn relatief dun; ze behoeven immers slechts een houtconstructie als dakafsluiting te dragen. Kenmerkend voor de oudchristelijke basiliek is voorts het min of meer afwijzende, in zichzelf besloten karakter van het bouwwerk. Reeds het atrium, d.w.z. de voorhal, is naar buiten afgesloten. Het bestaat uit een rechthoekige bogenhal, die zich alleen naar het interieur opent en die naar buiten door onversierde muren wordt begrensd.

Reeds hier is de tendens te onderkennen, het bouwwerk alleen naar binnen een bouwkunstige vorm te geven. Naar buiten lijkt het een onafgewerkt ruw blok. Het enige, wat de oudchristelijke basiliek toch ook naar buiten een sacrale indruk verleent, is de afsluiting van de façade met een puntgevel. Het is niet zeker of zij oorspronkelijk reeds met mozaïeken was versierd, zoals in de vijfde en zesde eeuw. Beslissend is, dat alleen op dit punt werd aangesloten bij de antieke tempelbouw. Verder is een vergelijking met de antieke tempelgebouwen zeer leerzaam voor de wijziging van de verhouding tussen buiten- en binnenarchitectuur. In de antieke architectuur was het buitenaanzicht van een tempel het belangrijkst, terwijl het interieur van het bouwwerk in vergelijking met de monumentale vormeeving naar buiten vrij nuchter gehouden was. In de oudchristelijke basiliek vinden we omgekeerd een nuchtere vormgeving naar buiten en een buitengewoon rijke versiering van de binnenruimte. Het is karakteristiek, dat de zuilversiering, in tegenstelling tot de antieke tempelarchitectuur, zich van de buitenkant naar het interieur verplaatst. Alleen de gevel blijft, als in de antieke tempel, het sacrale karakter van de oudchristelijke basiliek aangeven.

Het hoofdaccent van de bouwkunstige vormgeving ligt bij de oudchristelijke basiliek in de binnenruimte. De buitenste, in zichzelf besloten voorhal met in het midden een fontein (cantharus, phiale), diende voor de voorbereiding en concentratie. Ook hier kan wellicht nog van een restant van de antieke sacrale architectuur worden gesproken, waarin de peribolos een overeenkomstige functie vervulde. Van deze in zichzelf besloten ruimte van de voorhal komen wij door deuropeningen in het interieur van de oudchristelijke basiliek, waar, in tegenstelling tot de statische rust van de voorhal, een kinetische (beweeglijke) indruk het gehele bouwwerk beheerst. Door het langschip-karakter, d.w.z. de dieptewerking van het gebouw, lijkt de oudchristelijke basilica zich fundamenteel te onderscheiden van alle voorafgaande bouwwerken. De antieke tempelbouwwerken, de Romeinse openbare bouwwerken als de basilica forensis en eveneens de particuliere en keizerlijke basilieken of troonzalen, die zo vaak als verklaring voor de oudchristelijke basiliek zijn aangevoerd, missen een dergelijke dieptewerking.

Zijn dieptewerking kan het karakteristieke kenmerk van de nieuwe christelijke cultusbouw worden genoemd. Waardoor wordt de indruk van een langgerekte ruimte opgeroepen? Niet alleen door de lengterichting van de drie of vijf parallel lopende schepen of door het domineren van de lengte over de breedte (hoofdschip, lengte staat tot breedte: St. Jan in Lateranen: 75.50: 18.80; Pieterskerk: 100 : 27), maar ook door de zuilenstellingen die de blik in de diepte leiden. In de diepte van de ruimte bevindt zich derhalve het eigenlijke middelpunt van de architectuur; door het altaar en de altaarruimte er omheen wordt het geaccentueerd en de ruimte om het altaar heen straalt naar beide kanten uit in het dwarsschip. De altaarruimte vormt in deze Constantijnse basilieken, in tegenstelling tot de provinciale, een zich breed naar buiten uitbuigende, volle apsis, die niet alleen de blik van de beschouwer opvangt, maar de betekenis van dit ruimte-deel speciaal accentueert.

Er moet nog op worden gewezen, dat tussen de eigenlijke altaarruimte en de gemeenteruimte zich een zogenaamde triomfboog bevindt, die op twee naar voren geplaatste zuilen rust en op deze wijze de gemeenteruimte van de altaarruimte scheidt (later voorbeeld: Paulusbasiliek in Rome). Die scheiding wordt nog versterkt door de altaarombouw, die de altaarruimte omgaf. Uit de architecturale vormgeving van de altaarruimte blijkt, dat ze als sacrale hoofdruimte het zwaartepunt vormt van het gehele bouwwerk. De ruimtevorm van de oudchristelijke basiliek bepaalt de architectonische ruimte-indruk doordat een statische ruimte, met evenwicht tussen hoogte en breedte, heeft plaats gemaakt voor een kinetische en doordat architectonische elementen de blik van de binnentredende dadelijk naar het belangrijkste deel van de oudchristelijke basiliek leiden: de plaats voor het altaar.

Wat betreft de architecturale vorm van de binnenruimte moet nog op twee punten worden gewezen: de dakafsluiting en de losse aaneenvoeging van de afzonderlijke bouwdelen. In tegenstelling tot de profane architectuur uit het Romeinse rijk is er geen overwelving van de ruimten, maar een daksparren-constructie. Ze was echter aan het oog van de beschouwer onttrokken door een horizontale zoldering. Ook hier weer een naklank van de Romeins-antieke sacrale architectuur. Zulke horizontale houten zolderingen hebben de oudchristelijke basilieken een licht en ontspannen karakter gegeven, in tegenstelling tot de zwaarwichtige profane Romeinse gewelfarchitectuur. In deze nieuwe lichte bouwmethode behoeven de zuilen en de daarop rustende wanden, anders dan in de Romeinse architectuur, geen rechtstreekse dragende functie uit te oefenen; slechts de last van een lichte houten zoldering en van een houtconstructie rust er op. Ook dit heeft de ruimte-indruk van de oudchristelijke basiliek in hoge mate bepaald.

Verder constateren we dus nog een losse aaneenvoeging van de delen in hun onderlinge verhouding. Men krijgt de indruk, dat de zuilenrijen zomaar in de ruimte zijn geplaatst zonder daarmee vast te zijn verbonden. De door zuilenrijen bepaalde ruimte kan zich uitstrekken tot een willekeurige lengte, zonder scherpe onderbrekingsaccenten. Zeer los is bijvoorbeeld de verhouding tussen de lengteschepen en het dwarsschip. Even anorganisch los is de triomfboog met de wanden van het hoofdschip verbonden. We zouden deze delen kunnen verwijderen, zonder dat het bouwwerk daardoor constructief een verandering zou ondergaan. Hetzelfde geldt voor de verhouding van het dwarsschip tot de oostelijke afsluitingswand met de apsis. Het maakt de indruk of hier een breedtewand zomaar tegen een lengtewand is aangezet. Een oudchristelijke basilica krijgt licht door de vensterrijen, die zich bevinden in de boven de zijschepen uitkomende wanden van het middenschip. Door deze ramen wordt het middenschip verlicht, terwijl de zijschepen in het halfdonker blijven. Zo wordt de betekenis van het hoofdschip geaccentueerd. Een sterkere belichting krijgt de apsis, waarvan de wand, door grote vensteropeningen doorbroken, een sterker lichtaccent vormt (bewaard gebleven later voorbeeld: Sta. Sabina in Rome). Door dit optische element, dat in de toekomst steeds meer betekenis zal krijgen, onderscheidt zich de oudchristelijke sacrale ruimte van die der Romeins-antieke architectuur.

Aangezien de oorspronkelijke houten zolderingen niet bewaard zijn gebleven heeft men geconcludeerd, dat de oudchristelijke basilieken van boven slechts van daksparren waren voorzien. Maar de omschrijvingen, die wij voor vele basilieken aantreffen (bijvoorbeeld ’Aurea’ van de Lateraan-basiliek, ’in ciel d’oro’ voor S. Appolinare Nuovo in Ravenna) zouden erop kunnen wijzen, dat er een verguld houten dak is geweest. Ook schijnt de vernieuwing van de Lateraan-basiliek door Leo I op de vergulding van de dakbedekking betrekking te hebben. De gehele versiering van het interieur met de mozaïeken van de zijwanden kan men zich trouwens moeilijk voorstellen onder een open sparrendak. Een karakteristiek stijlkenmerk van de oudchristelijke architectuur is de kistvormige hoofdruimte van de oudchristelijke basiliek. De eenvoud en het purisme van deze architectuur vormden een scherp contrast met de weelderige, rijkgevormde, barok woekerende vormentaal van de laat-Romeinse profane architectuur.

De werking van de wand wordt met optische en coloristische middelen vervluchtigd: de kleurverschillen van de zuilen (Lateraanbasiliek) en de wanddecoratie (Lateraans Baptisterium). De zuilen zijn in de vroege Constantijnse basilieken glad, niet gecanneleerd; ze verliezen de geprononceerde, antieke zwelling van de zuilschacht (entasis) en zijn met Ionische of Korintische, of afwisselend met Ionische of Korinthische kapitelen versierd (Lateraan-basiliek). Opvallend is ook het gebruik van spoliën (d.w.z. van antieke architectuurdelen) en de onregelmatige toepassing van de kapiteelvormen. Het afzonderlijke decoratiemotief wordt teruggedrongen en in vergelijking met de liefdevolle manier, waarop de oudheid het behandelde, verwaarloosd. De oorspronkelijke verhouding tussen wand en zuilen is misschien het beste na te gaan aan de hand van de bewaard gebleven Constantijnse basiliek in Bethlehem. Anders dan bij de antieke balkwerkordening ligt hier boven de zuilen geen architraaf, maar een simpele doorgaande verdikking, waarboven zich de gladde wand verheft tot aan het dak. De antieke verhouding tussen zuilen en architraaf is hier volkomen ontbonden en er ontstaat een verhouding tussen de steile wand en de zuilordening, welke het antieke gevoel vreemd moet zijn geweest. Het tectonische krachtenspel der antieke architectuur is teloor gegaan en de substantiële werking van de wand is ontkracht. Slechts de Lateraanbasiliek vertoont boven de zuilen arcaden.

De nieuwe bouwvorm, dat wil zeggen, de langgerektheid, het parallel lopen van zijschepen en zuilenstellingen en de speciale accentuatie van de altaarruimte, vloeit voort uit een nieuwe sacraal-liturgische betekenis van het gehele gebouw. De altaarruimte is het sacraal-liturgisch middelpunt van het bouwwerk, dit in tegenstelling tot het antieke Romeinse tempelgebouw, waar de cella als woning van de god met een beeld was versierd. Iedere lichamelijke plastische afbeelding van de godheid is vervangen door de altaarruimte, waar zich de transsubstantiatie voltrekt, d.w.z. de wezensverandering van de eucharistische gaven. Iets uitgesproken onzichtbaar-onlichamelijks en geestelijks verving dus de tastbaar zinnelijke voorstelling van de godheid. Daarom moest door vergeestelijkte middelen der architectonische taal worden heengewezen naar dit substantieloze middelpunt, waar de viering der eucharistie plaatsvond, namelijk door de ontstoffelijking van de architecturale vormen, optisch en coloristisch. Tussen de altaarruimte en de gemeente bestaat een uitgesproken geestelijke verbinding, een deelhebben aan een innerlijke subjectieve beleving van bepaalde objectieve heilsfeiten.

De oudchristelijke basilieken zijn ’hallenkerken’, waarin een gemeente aan het sacraal-liturgisch gebeuren van de eucharistieviering door geestelijke middelen innerlijk deel neemt. De liturgie, die zich bij het altaar als optisch gebeuren afspeelt, vormt de geestelijke band, dit in tegenstelling tot het vroegere voor-basilicale stadium, waarin de gemeente zonder priester zelf rechtstreeks deelnam aan de eucharistie. Door het mysterie van het offer wordt de gemeente betrokken bij de bovennatuurlijke voorstellingen, welke opgeroepen worden door een liturgisch bepaalde keuze van uitbeeldingen in mozaïek of fresco. Vandaar dat de mozaïekversiering als geheel een onlosmakelijk bestanddeel vormt, niet alleen van het gebouw, maar ook van zijn sacraal-liturgische betekenis.

Men heeft in de laatste tijd pogingen gedaan, de oudchristelijke basiliek af te leiden van de voorstelling van het hemelse Jeruzalem (Stange, Kitchelt). Er bestaan evenwel geen concrete historische gegevens, die een dergelijke interpretatie staven. Eerder wijzen de liturgie en de versiering met beelden op bovennatuurlijke invloeden, die enerzijds symbolisch het misoffer begeleiden, anderzijds de heerlijkheid van de Verlosser voor ogen stellen in bovenaardse verhevenheid. Een grote verandering heeft zich eveneens voltrokken ten opzichte van de versiering der catacomben. Op het overwinnende en het triomfale van het christendom wordt nu zeer speciaal de nadruk gelegd. In de triomfboog, die de overgang vormt naar de altaarruimte, drukt zich de overwinningsidee uit, die in de tijd na het Edict van Milaan sterk leefde.

In de eerste officiële kerkgebouwen kwam tot expressie de overwinning van de christelijke religie en eredienst. Op de plaats, waar zich de transsubstantiatie van brood en wijn voltrok, werden onder de eenvoudige mensa van het altaar, in de zogenaamde confessio (waarheen treden af daalden) de relikwieën van de eerste martelaren bijgezet. In deze tijd van de definitieve zege op het heidendom genoten ze bijzondere verering.

Met de relikwieëncultus moet de ruimtelijke vormgeving van het dwarsschip (transept) verband houden. Het is duidelijk, dat het transept samen met de altaarruimte een liturgische betekenis heeft gehad. Geschenken, die gezegend moesten worden, werden door de leken in deze ruimte neergelegd. Maar verder vormt de ongedeeldheid van het dwarsschip een aanwijzing, dat hier aan een menigte, die uit de zijschepen kwam toegestroomd, de mogelijkheid van vrije toegang werd geboden naar de relikwieën onder het altaar. En dan schijnt speciaal de toegang naar de relikwieën voor het ontstaan van het dwarsschip beslissend te zijn geweest. Niet alleen de vrije toegankelijkheid, maar ook de speciale accentuatie van het dwarsschip door een andere architecturale vorm moest deze ruimte de waarde geven van een soort verhoogde ’relikwieënschrijn’.

Het vrije circuleren in het ongedeelde dwarsschip betekent, dat vooral in het Westen, waar liturgie en relikwieëncultus in de oudchristelijke basilica ten nauwste samen gingen, een innig contact tussen de relikwie en de leek mogelijk moest wezen. Vooral de catacomben moeten dit verband hebben opgeroepen, want daar konden de christenen de sarcofagen (loculi) ongehinderd bezoeken. Het kan geen toeval zijn, dat in Rome een aanzienlijk aantal basilieken op de begraafplaatsen werd gevestigd (S. Sebastiano, Sta. Agnese enz.).

De relikwieëncultus en de nauwe aanraking met de relikwie schijnen dus voor de vormgeving van de altaarruimte en het dwarsschip van bijzondere betekenis te zijn geweest. Hier ligt tevens het verschil tussen het Latijnse Westen en het Griekse Oosten (Grabar). Ook het Oosten kent in de vierde tot zesde eeuw een relikwieëncultus. Maar ten eerste heeft deze relikwieëncultus in het Oosten meer een gedachteniskarakter, wat in het Heilige Land leidde tot het bouwen van memoriae, ter herinnering aan de goddelijke verschijningen, die derhalve een ander bouwtype vertonen (achthoek, rotonde). Ten tweede heeft die cultus in het Oosten niet dezelfde rol gespeeld als in het Westen, zelfs niet als hij de westerse verering van relikwieën nabij kwam (bijvoorbeeld als het ging om de relikwieën van een martelaar). In het Westen verbonden zich bijna gelijkwaardig liturgie en relikwieëncultus, terwijl in het Oosten de liturgie hoe langer hoe sterker de relikwieëncultus verdrong.

Dit verschil kwam in de vormgeving van de altaarruimte bijzonder sterk tot uitdrukking. Allereerst werden in de vroege oudchristelijke cultusgebouwen de beide apostelvorsten onder de altaren bijgezet (Petrus-basiliek en Paulus-basiliek). De viering van de eucharistie als liturgische handeling en de relikwieëncultus hebben dus aan de altaarruimte een bijzondere betekenis en wijding verleend. Door een speciaal bouwsel moest de sacrale betekenis van deze ruimte aanschouwelijk worden gemaakt.

Aan de hand van een reliëf van een capsella uit Samagher bij Pola (omstreeks 420) en van nieuwe vondsten bij opgravingen in de Pieterskerk kan het oude Constantijnse altaar van de Petrus-basiliek worden gereconstrueerd mèt een oude promemoria, die zich boven het Petrusgraf heeft bevonden. Ziehier een van de vroegste voorbeelden van het ciborium-altaar. Al bezit dit altaar nog geen op arcaden rustend tentdak of koepelvormige afsluiting, toch is het oudchristelijke ciborium-altaar reeds hier te herkennen.

Het hoofdaltaar van de Constantijnse Pieterskerk bevond zich boven het graf van de heilige Petrus en het bestond uit een met marmer overtrokken memoria en een altaarmensa. Daarboven stond een ciboriumachtig bouwsel van vier uit het Oosten afkomstige zuilen (Jeruzalem, tempel van Salomo), waarop een recht balkwerk rustte en een doorbroken boogbaldakijn. Dit vroege ciborium-altaar werd in de tijd van Gregorius de Grote, omstreeks 600, vervangen door een op arcaden rustend bouwsel met tentdak- of koepelachtige overdekking. Door de ciborium-overhuiving heeft de altaarruimte als ’architectuur binnen de architectuur’ een speciale betekenis gekregen. Als een beschermend omhulsel omgeeft dit ciborium het altaar en de memoria. In dit verband heeft de baldakijn de werking van een verhoogde sfeer (gouden ondergrond, hemelgewelf).

Reeds vaak is de oudchristelijke basiliek vergeleken met de antieke architectuur (antieke marktbasilica, antiek huis). Het is waar, dat de oudchristelijke basiliek en de marktbasilica grote overeenkomst te zien geven. Ook de marktbasilica vertoont een centrale, door zuilen omgeven ruimte, die of als brede ruimte is gevormd (Basilica Ulpia, Basilica Julia), of in de lengte is gericht (Pompeji). Het voornaamste verschil met de oudchristelijke basiliek ligt hierin, dat de middelste peristyle-ruimte bij alle marktbasilieken altijd gesloten is geweest en dus niet door de diepte-as werd beheerst.

In de laatste tijd is een poging gedaan, de oudchristelijke basiliek van de antieke troonzaal af te leiden. Inderdaad bestaan er in de antieke architectuur troonzalen, die op haar lijken (bijvoorbeeld het Romeinse paleis op de Palatijnse heuvel, de villa van Hadrianus in Tivoli, de particuliere basilica in Porto, de peristyle in Spalato en het zogenaamde Theodorikspaleis in Ravenna). Ook hier een basilicale binnenruimte en een apsis, waarin zich de troon des keizers heeft bevonden. Maar er kunnen ook verschillen worden aangewezen. De uitgesproken drieschepigheid ontbreekt evenals de verhoging van het middenschip. Mogelijk dat de antieke Romeinse architectuur in bepaalde opzichten is nagevolgd, maar van rechtstreekse overname is geen sprake.

Zulke overeenkomsten zijn er in deze tijd, waarin het keizerschap en de christelijke kerk nader tot elkaar kwamen, verscheidene geweest. Het staat ook vast, dat de christelijke liturgie door die toenadering bepaalde vormen van het keizerlijk ceremonieel heeft aangenomen en op haar beurt op het keizerlijk ceremonieel van invloed is geweest. Op het ogenblik dat de christelijke liturgie officieel is geworden, d.w.z. algemeen toegankelijk, en de keizer de christelijke kerk volledig erkende, heeft het keizerlijke hof, hetwelk nu aandeel had in de liturgische plechtigheden, daarop invloed uitgeoefend. Er gaat zich hier een weg aftekenen, die in de Romeinse oostelijke helft van het rijk naar een hoogtepunt zou voeren. Ook de tendens naar hiërarchisering van de kerk, bijv. door speciale accentuatie van de belangrijkste bisschopszetels, heeft bijeedraeen tot de overeenkomst met de antieke troonzaal. Op dezelfde plaats, waarop in de antieke troonzaal oorspronkelijk de zetel des keizers stond, bevond zich de cathedra van de bisschop. De liturgische betekenis van het altaar schept overigens een fundamenteel onderscheid tussen dit deel van de basiliek en de antieke troonzaal. Dat er wel een betrekking bestaat tussen de oudchristelijke basiliek en de antieke troonzaal is door schrijvers als Isidorus van Sevilla bevestigd - hij betoogt, dat de basilieken vroeger woningen der koningen werden genoemd, van wie zij dan ook hun naam hebben. Tegenwoordig heten de godshuizen basilieken, omdat daar aan de koning (Grieks: basileus) van het heelal, d.w.z. God, offers worden gebracht.

Naast de reeds vermelde opvattingen, als zou de basilica in verband gebracht moeten worden met de voorstelling van het hemels Jeruzalem, is er de hypothese die de vorm van de oudchristelijke basiliek uit de vroege oudchristelijke eredienst-architectuur wil verklaren (Dyggve). Een oudchristelijke memoria, met los aangevoegde zijschepen (zoals die zich in Manastirine en Marusinac in Salona heeft bevonden), zou als ’basilica discoperta’ de voorfase vormen voor de oudchristelijke basiliek.

Tenslotte heeft men de oudchristelijke basiliek in verband gebracht met de onderaardse gebouwen van de mysteriënculten. Een feit is het, dat in de late oudheid, toen zich een algemene demonisering van het antieke godengeloof voltrok, verscheidene mysteriënculten tot het bouwen van cultus-plaatsen aanleiding hebben gegeven (Mithras-cultus, Osiris-cultus). Het is veelbetekenend, dat deze cultusplaatsen in onderaardse ruimten waren ondergebracht; reeds daardoor vormden ze een contrast met de oudchristelijke basiliek. Het hol-achtige in deze onderaardse bouwwerken (Mithreeën) kwam tegemoet aan de behoefte aan een duistere mysteriëncultus. Ook het christendom was een geheime leer en een tijd lang heeft er grote rivaliteit bestaan tussen Mithrasdienst en Christendom.

Dat het Christendom de Mithrasdienst kon overwinnen, was onder andere te danken aan de heldere formulering van de christelijke leer in tegenstelling tot het zwevende, in het kosmische vervagende Mithrasgeloof. Daarop berust ook het onderscheid tussen een christelijke cultusplaats en de cultusplaatsen van de mysteriënreligies. Twee voorbeelden van zulke onderaardse mysteriënbouwwerken kunnen worden aangevoerd en wel de plattegrond van een tempel op het Janiculum in Rome, die aan een Syrische zonnegod was gewijd, en het onderaardse gebouw van de Porta Maggiore, dat een mysteriëngenootschap voor cultusplechtigheden heeft gediend. Het laatste bouwwerk heeft inderdaad een drieschepig basilicaal type met een apsisafsluiting, maar het verschil met de oudchristelijke basiliek ligt in de overwelving van de ruimtedelen met tongewelven, alsmede in de toepassing van zware pijlers en het ontbreken van venster-rijen in het middenschip. Uit zulke verschillen met de oudchristelijke basiliek blijkt, dat het Porta Maggiore gebouw behoorde tot de Romeinse gewelf-architectuur. Men kan dus concluderen, dat de cultusgebouwen van de mysteriënreligies in generlei verband staan met de oudchristelijke architectuur en dat ze uitgingen van totaal verschillende religieuze thesen.

De vraag komt nu op, of de oudchristelijke basilieken in de verschillende provincies onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, dan wel of ze tot een oervorm kunnen worden herleid. In tegenstelling tot de oudere opvatting wijst de huidige kennis van de ontwikkeling der basiliek in de richting van een oervorm. Daarvoor spreken de bewaard gebleven gebouwen. En verder is er het historische feit, dat aan het ontstaan van de oudchristelijke basiliek keizer Constantijn zeer veel heeft bijgedragen.

Naar een Constantijnse oervorm van de oudchristelijke basiliek verwijst het feit, dat de monumentale vorm van een vijfschepige basiliek met of zonder dwarsschip in de meest uiteengelegen gebieden van het oostelijke en het westelijke rijk buiten Rome bestond en daar voor een deel ook bewaard is gebleven, bijvoorbeeld in het westen in Milaan, in Ravenna, Basilica Ursiniana (omstreeks 400) in Orleansville in Noord-Afrika (325) en in het oosten in Nicopolis, Basilica B (Epiros, Griekenland, vijfde tot zesde eeuw), in Bethlehem, Geboortekerk (326) en in Jeruzalem, Grafkerk (326-334, wijding 335). Ofschoon de oostelijke basilieken de vijfschepigheid met de westelijke gemeen hebben, onderscheiden ze zich door het ontbreken van een dwarsschip en door de gewijzigde oostelijke afsluiting. In de Geboortekerk in Bethlehem bevond zich een achthoekige polygonale middenbouw, die oorspronkelijk boven de geboortegrot was gebouwd en die later, in de tijd van Justinianus, in een triconchen-aanleg werd veranderd. De Grafkerk in Jeruzalem was met een apsis zonder dwarsschip afgesloten, maar door een binnenhof verbonden met een monumentale rotonde, die zich boven het graf van Christus bevond.

door Prof. Dr. W. Sas-Zaloziecky.

< >