OUDCHRISTELIJKE KUNST: DE ARCHITECTUUR: DE NA-CONSTANTIJNSE BASILIEKEN IN HET OOSTEN VAN HET RIJK
In de oostelijke helft van het rijk, met inbegrip van Griekenland en de Balkanlanden, zijn voornamelijk drie kunstgebieden van elkaar te onderscheiden: een gebied, vrij sterk door de Westromeinse architectuur beïnvloed, dat Griekenland en de Balkanlanden omvat; een door Constantinopel beïnvloed gebied, dat eveneens in Griekenland en de Balkanlanden te constateren is, en dat daar te doen krijgt met de Westromeinse invloeden, en het eigenlijke gebied van het Nabije Oosten met Syrië, Palestina, Egypte en Klein-Azië. Hier moeten we onderscheid maken tussen de uitlopers van de Constantijnse architectuur, de keizerlijke bouwwerken, die met Constantinopel in relatie staan, en een locale architectuur. Ook deze architectuur, plaatselijk naar gelang van de landstreek gedifferentieerd, krijgt te doen met de Oost- en Westromeinse problemen der basilica.
Van Westromeinse invloed in Griekenland getuigen basilieken met dwarsschip, bijvoorbeeld vijfschepige basilieken, gelijkend op de Lateraanse basiliek, de Pieterskerk en de Pauluskerk in Rome, en wel in Epidauros (einde vierde eeuw) en in Nicopolis de B Basiliek (van einde vijfde, begin zesde eeuw). Drieschepige bouwwerken van het soort van San Pietro in Vincoli in Rome vinden we in Daphnusiu in Lokris, in Korinthe (uit de vijfde eeuw) en in Nicopolis (Demetriuskerk, Basilica A uit de zesde eeuw). Nieuw in vergelijking met de Romeinse bouwwerken is
de driedeling van het dwarsschip, die bepaald wordt door de nieuwe vorm van de liturgie.
Een zuiver basilicale vorm, d.w.z. een drieschepige basiliek met galerijen en zonder dwarsschip, treffen we aan bij de basiliek in Salona in Dalmatië, omstreeks 400, bij de Eski Djuma in Saloniki en de kerk van Stobi (Macedonië), om de belangrijkste te noemen. In de Eski Djuma bijvoorbeeld blijkt de Westromeinse invloed in het overheersen van de diepterichting, die herinnert aan de Santa Sabina in Rome, in de arcadenstellingen van de zijschepen, in de gladde behandeling van de wanden, in de door vensters doorbroken apsis en in de verbinding tussen kapiteel en impost in de onderste boogstellingen. Rondom lopende galerijen vatten het bouwwerk architectonisch samen waardoor het uitkomt boven de losse aaneenvoeging van de afzonderlijke bouwdelen, die voor het Westen karakteristiek is. In combinatie met een zekere monumentale behandeling van de arcadenbogen, zuilen en bases vormen ze een variatie van de Westromeinse basiliek in Griekenland. Het is niet uitgesloten, dat zich hier reeds hoofdstedelijke invloeden doen gelden. Over de dematerialisatietendenties door marmerbekleding van de wanden en door mozaïeken valt weinig of niets te zeggen, doordat de basiliek in haar huidige toestand geen arcadenbogen, geen mozaïeken en geen marmerbekleding kent.
Voor de genoemde basilieken was de basiliekvorm uit de westelijke helft van het rijk toch nog doorslaggevend; in Griekenland en de Balkanlanden bezitten we echter een groep kerken die doorslaggevende vernieuwingen invoeren in de basilicale vormgeving. Daartoe behoren de Terrassenbasiliek (Basilica A) in Philippi (omstreeks 500), de Demetriusbasiliek in Saloniki (omstreeks 412 gebouwd, na een brand in de zevende eeuw herbouwd), basilieken in Tropajon Trajani, in Dobrodsja en Hissar in Bulgarije (Basilica 4 B). Alle basilieken van deze groep zijn drie- of vijfschepig en van een dwarsschip voorzien. Hoewel ook voor deze basilieken de T-vorm van de oudste Romeinse basiliek het uitgangspunt is geweest, onderscheiden ze zich door een andere vormgeving van het dwarsschip. Het dwarsschip (transept) in de Romeinse basilica was ongedeeld, zodat een vrije transeptruimte aansloot op de gemeenteruimte. Bij deze oostelijke basilieken monden de hoofd- en nevenschepen vrij in het dwarsschip uit. Het hoofdaccent ligt op de altaarruimte, die tot dwarsschip is verbreed en die bovendien door arcadenstellingen scherp gescheiden is van de zijschepen.
In de Demetrius-basiliek in Saloniki en de Terrassenbasiliek in Philippi, die we hoofdstedelijke basilieken zouden kunnen noemen (hoofdstad = Constantinopel) krijgen we te doen met een andere verhouding van de gemeenteruimte tot het altaar en het dwarsschip. Voor een goed begrip van deze verschillen, die niet alleen de architectuur, maar het gehele religieuze en geestelijke leven van het Westen en het Oosten bepalen, is leerzaam een vergelijking van deze beide basilieken met de westelijke. In het Westen volstaat het altaar niet met de relikwie; het gehele lichaam van de heilige is bijgezet in de grafkamer onder het altaar. In het Oosten bezit elk altaar een relikwie, maar in tegenstelling tot het Westen staan het altaar en het lichaam van de heilige in generlei betrekking tot elkaar. Voor het graf van de heilige bestaat een apart gebouw in de vorm van een Martyrium (Grabar).
De beide genoemde Griekse basilieken staven deze conclusie. In geen van beide bevindt zich onder het altaar of in de nabijheid daarvan het graf van de martelaar met zijn lichaam. Hier waren slechts relikwieën: in de Demetrius-basiliek het heilige bloed van de martelaar in een fiool in een grafkamer van een zijschip. In Philippi bevond zich in de grafkamer onder het altaar een relikwieschrijn, die verdwenen is. Nog belangrijker en doorslaggevender voor het verschil tussen de oostelijke en westelijke basiliek is de omstandigheid, dat deze relikwieën weliswaar een bestanddeel van het altaar vormden, of zich in de nabijheid daarvan bevonden, maar niet toegankelijk waren voor leken. In Saloniki was de toegang tot de grafkamer te nauw, in Philippi hoogstwaarschijnlijk afgesloten.
De liturgie, die in de Oostromeinse hoofdstad Constantinopel in hoge mate door het hofceremonieel wordt bepaald, ontwikkelt zich in de richting van het pompeuze. Niet zonder reden noemt Clemens van Alexandrië de liturgie het mystieke drama, dat zich zonder masker en kothume in de altaarruimte afspeelt, en evenmin zonder reden is de Oostromeinse altaarruimte vergeleken met een Grieks theatertoneel. De grote tijd van de ontwikkeling der oostelijke liturgie valt in de vierde en vijfde eeuw; die liturgie heeft in de Oostromeinse hoofdstad haar stempel gekregen. Hier ontstaan twee grote liturgieën, namelijk de liturgie van de Cappadociër Basileios in de vierde en die van Johannes Chrysostomos in het begin van de vijfde eeuw. De scheiding tussen lekenruimte en altaarruimte, de drie ingangen, welke de lekenruimte met de altaarruimte verbonden, alsmede de beeldenwand heeft men in verband gebracht met de grote intocht, die plaats vond tijdens de zogenaamde Herubiscus Hymnus. Deze vond voor de eerste maal plaats in de Hagia Sophia in Constantinopel. Het staat vast, dat het overdragen van de eucharistische gaven van de prothesis door de noordelijke deur van de altaarruimte naar de gemeenteruimte en door de middelste deur naar de altaarruimte, hetwelk aan deze liturgie ten grondslag ligt, al van het jaar 500 af heeft plaats gevonden; dat zou dus nauwkeurig overeenstemmen met het ontstaan van de verbrede altaarruimte in de Terrassenbasiliek in Philippi.
Niet alleen in de ingrijpende verandering van de altaarruimte en het dwarsschip (die een vergaande invloed heeft gehad op de ruimteverhouding van de gehele basiliek ten koste van de dieptewerking, maar ook in het exterieur manifesteren zich in Philippi veranderingen in stijl, welke naar Constantinopel verwijzen. Bij de basiliek sluiten twee binnenhofcomplexen aan plus een monumentaal propylon (ingangspoort) met bordesopgang. De rijke vormen van de binnenhoven en het propylon bewijzen, dat hier de hoofdstedelijke architectuur haar invloed heeft doen gelden. De Demetriusbasiliek in Saloniki onderscheidt zich van de Romeinse basilieken eveneens door de gewijzigde altaarruimte alsmede de volkomen andere behandeling van de wanden en van de ruimte. Beslissend is, dat mozaïeken de wand bedekten en eraan meewerkten, de ruimte als het ware te vergeestelijken, en dat in het hoofdschip hetzelfde werd bereikt door kleurige marmerplaten en marmerincrustaties. In aanmerking moet worden genomen, dat deze ruimte-indruk terug schijnt te gaan op de latere verbouwing, na de brand in de zevende eeuw.
Veel monumentaler vormen zien we bij de zuilen en arcaden; de zuilen rusten op solide sokkels, de arcaden, welker archivolten door kleurige marmerplaten worden geaccentueerd, drukken met hun volle gewicht op de steunen; bovendien worden de arcadenrijen telkens door twee massieve pijlers onderbroken, waardoor een soort van steunwisseling lijkt te ontstaan, maar de meeste nadruk krijgt toch het statische karakter van de wand. Nergens zien we kleurige architectuurcoulissen, zoals bijvoorbeeld in de Ravennatische basilieken (basilica Ursiana, S. Apollinare Nuovo). Wel komen we onder de indruk van de monumentaliteit der architectuur. Tenslotte geeft ze toch de voorkeur aan een stevig gevoegde muur en zo brengt ze architectonische aaneensluiting van de afzonderlijke delen tot stand. De geringere hoogte van de zijschepen zou er eveneens op kunnen wijzen, dat er twee van elkaar te onderscheiden bouwperioden zijn geweest. Hoogstwaarschijnlijk zijn in de zijschepen de oudste delen uit de vijfde eeuw bewaard gebleven, terwijl het hoofdschip reeds de nieuwe bouwtendenties laat zien.
De Demetrius-basiliek is, evenals het merendeel der Griekse basilieken, een galerijenbasiliek. De strengere architectonische systematiek, het ontbreken van dematerialisatie der wanden door mozaïeken en de monumentaliteit der afzonderlijke delen, dit alles getuigt weer van de afhankelijkheid van Constantinopel. Het is waarschijnlijk, dat de drieschepige basiliek met dwarsschip, die wij in Griekenland hebben aangetroffen, haar voorbeeld heeft gehad in Constantinopel. Opgravingen in de tweede hof van het Sérail hebben een dergelijke basiliek uit de tweede helft van de vijfde eeuw aan het licht gebracht.
Van de basilieken in Constantinopel, met uitzondering van de basiliek van het Studios-klooster, zijn slechts schamele restanten bewaard gebleven. Willen we ons een beeld vormen van de architectuur van de basiliek in Constantinopel, dan zijn we aangewezen op een reconstructie van de oude Sophia-kerk, die in 415 werd gewijd en die aan het licht is gebracht bij opgravingen in het atrium van de huidige Hagia Sophia, en verder op de Studiosbasiliek. Het eerst opvallend is een gevel, die fundamenteel verschilt van de gevel der Westromeinse basilieken. In de Theodosiaanse Hagia Sophia bestond de gevel uit twee zuilenrijen aan de kanten en een monumentaal middenportaal, dat een porticus vertoonde met vier naar voren uitspringende zuilen, bekroond door een monumentaal open fronton.
Opvallend was de rijk gelede barokke frontonafsluiting, gedecoreerd met een fries van lammeren. Van hetzelfde type was de oorspronkelijke gevel van het Studios-klooster, dat in het jaar 463 werd gebouwd door Johannes Studios. Deze façade is evenwel niet in haar oorspronkelijke staat bewaard gebleven. Ook hier aan de voorhal een monumentale porticus met zuilen - waarop een rijk versierde architraaf rust - en twee zij-ingangen met rijk geprofileerde deuren. Bij een vergelijking van deze rijke porticusversieringen met de Westromeinse basilieken, bijvoorbeeld in Rome of Ravenna,-is opvallend het uitgesproken architecturale bouwplan, beïnvloed door Grieks-Hellenistische voorbeelden, dat is samengesteld uit een rij peristiel geplaatste zuilen en een monumentaal portaal met open fronton. Het verschil is sprekend: in het Westen een zuiver vlakmatige, optische vervluchtiging der wanden, hier een sterk plastische tectonische geleding. De verschillende behandeling van de gevel in de Oost- en Westromeinse basilieken houdt verband met de Hellenistische tradities, die in alle Hellenistische steden in de oostelijke helft van het Romeinse rijk bewaard gebleven zijn.
Een overeenkomstige monumentale portaalingang met open puntgevel als de Theodosiaanse Hagia Sophia vertonen de propyleeën van Baalbek en Damascus. Verschillend is ook de ruimtevorming in de Oost- en Westromeinse basilieken. Het is opvallend, dat de Studios-basiliek in Constantinopel geen dwarsschip bezit, de apsis sluit rechtstreeks aan op het middenschip. Deze vereenvoudiging kan wellicht worden verklaard uit het feit, dat we hier met een kloosterkerk te doen hebben. Bovendien moeten ook andere verhoudingen worden vastgesteld. De uitgesproken diepterichting ontbreekt; de verhouding tussen breedte en diepte in het hoofdschip (25:12) wijst op een vérgaande nivellering tussen breedte en diepte, zodat in het interieur de indruk ontstaat van een gesloten peristyle hof. Tot dit effect wordt bijgedragen door het horizontaal gelede balkwerk, rustend op de onderste zuilen en door de brede tussenruimte tussen de kolommen. Bij het oostelijke type van de basiliek passen ook de galerijen. Kenmerkend is voorts de massieve, blokachtige indruk, die het gehele complex naar buiten maakt.
door Prof. Dr. W. Sas-Zaloziecky.