OVERIGE OUD-AMERIKAANSE KUNST: HET ANDESGEBIED: METAALWERK
De specialisten zijn het er over eens, dat de praecolumbiaanse metaalbewerking zich reeds vroeg had verbreid in de noordelijke delen van het Andesgebied, het huidige Columbia en Ecuador. Aangenomen wordt dat de bewerking van metaal niet voor de negende eeuw, waarschijnlijk pas in de twaalfde eeuw, bekend werd in de Mayacultuur en de Mexicaanse cultuur. De Maya’s hebben het jade altijd meer op prijs gesteld dan het goud. Montezuma was verbaasd, dat de Spanjaarden zo begerig waren naar het ’gele spul’.
Goud werd hoofdzakelijk gewonnen door uitwassen in pannen; zilver werd gedolven in open mijnen. Vaak zijn in praecolumbiaanse voorwerpen ook koper, zink, kwikzilver, platina, lood en ijzer aangetroffen, als natuurlijke legeringen. Een aantal fraaie gebruiksvoorwerpen uit natuurlijk brons bevond zich in Peruaanse graven. Een groot aantal procédé’s - hameren, harden, gieten, platteren, vergulden, inleggen, overtrekken, graveren, legeren, solderen en lassen - was omstreeks de tiende eeuw aan de goudsmeden van het Andesgebied bekend. Voor dit werk was het gebruik noodzakelijk van hamers, aambeeld, ovens, smelttroggen (waarschijnlijk uit klei) en blaasbalgen. De methode van het bronsgieten a cire perdue werd knap toegepast; dit procédé vergt een groot plastisch talent. De gewoonte van elke vorm slechts één voorwerp te maken was voor de kunstenaars van het praecolumbiaanse Amerika geen nadeel; blijkbaar waren ze evenals de tegenwoordige Navajo-Indianen, ervan overtuigd, dat de goden hun talent zouden doen te loor gaan als ze op slaafse manier in herhalingen vervielen.
Het metaalwerk van de verschillende culturen is zo karakteristiek, dat de specimina op dezelfde manier als de keramiekvoortbrengselen en de weefsels kunnen worden ingedeeld, namelijk naar hun stijl. De grafvondsten in Peru leverden vele voorwerpen op van de gehamerde soort, die vaak dezelfde gecompliceerde patronen vertonen als de weefsels. Er zijn bekers en bokalen gevonden, eenvoudig en met gehamerd patroon, tot 33 cm hoog; soms hebben ze de vorm van gezichten en soms zijn ze bezet met halfedelstenen. Op de mummiebundels zijn gouden en zilveren maskers
gevonden, die versierd waren met hoofdbanden uit fijne stoffen en met veerwerk. Oorsieraden, tot 13 cm toe in doorsnede, vertonen gecompliceerde versieringen. Kleine menselijke figuurtjes in zilver werden in de hooglanden gemaakt. Uit Noord-Peru is afkomstig een prachtig ceremonieel mes, in goud gegoten, 43 cm lang en met turkooizen bezet; het stelt voor een plaatselijke god. In Ecuador werd de methode van het hameren toegepast voor borstplaten en maskers van een zeer typische stijl. Vaak komt hier de vleermuisgod voor als motief. Goud en platina werden zó knap aaneengelast, dat geen voeg te zien is.
In Columbia produceerden enkele culturen opmerkelijk metaalwerk, bijv. die van de Sinu’s en de Tairona’s, alsook de meer bekende Chibcha’s en Quimbaya’s. De Quimbaya’s goten flessen van de fraaiste vormen, die soms op planten leken, soms op menselijke figuren. Verder maakten ze neus- en oorsieraden met patronen van ajourwerk, dat lijkt op filigraan. Zeer vaak komen borstplaten voor en mesvormige hangers, met dier- en mensmotieven door elkaar. Koppen van ceremoniële staven en mantelspangen van 35 cm lang dragen eveneens dier- en mensfiguren en ze werden vervaardigd in het cire perdue-procédé. Ze vertonen gecompliceerd ajourwerk, gecontrasteerd met gladde vlakken.
door Prof. Dr. Pal Kelemen.