OVERIGE OUD-AMERIKAANSE KUNST: HET ANDESGEBIED
Het Andesgebied is voor de archaeologie zeer gunstig. Het panorama van het leven en de kunsten kan daar gemakkelijk worden gereconstrueerd, omdat in het droge klimaat veel bewaard bleef. Ongeveer in het midden van de grote bergketen van de Andes ligt op gemiddeld 3650 m hoogte boven de zeespiegel een plateau, dat 160 tot 320 km breed is en meer dan 3200 km lang. Ten westen daarvan, grenzend aan de Stille Oceaan, strekt zich een smalle zandige kuststrook uit, die minder dan 160 km breed is en die wordt doorsneden door nauwe dalen, waardoor het smeltwater vloeit van de Andes. De delen van de kuststrook, die op deze wijze ontstaan, zijn zeer vruchtbaar, voor zover er water beschikbaar is, maar ze zijn van elkaar gescheiden door woestijnstroken. Dit is dus een terrein dat theoretisch niet gunstig lijkt voor de verbreiding van de civilisatie.
Niettemin bestonden er een aantal hoogontwikkelde gescheiden culturen op deze kuststrook van Peru. Ze waren ingesteld op een gecompliceerd bevloeiingssysteem en ze moeten zijn gevestigd in het begin van de christelijke tijdrekening. Enkele eeuwen voor Christus is aan de noordkust van Peru de Cuspisniquecultuur te onderscheiden. Later is in hetzelfde gebied de Mochikaperiode na te gaan, die doorliep tot ongeveer 1000 j. n. Chr., en in de twaalfde eeuw de Chimuperiode. In het midden van het kustgebied is de Anconcultuur de vroegste, een civilisatie van voor het begin van de Christelijke jaartelling; daarna kwamen de verschillende fasen van de Chancaycultuur. De Nazca- en de Icacultuur aan de zuidkust dateren van enkele eeuwen na Chr.
De cultuur van Chavin in de noordelijke hooglanden van Peru wordt beschouwd als een van de vroegste in het gehele gebied. Verder naar het zuiden en hoog boven in de bergen ontstond omstreeks het jaar 300 na Chr. de Tiahuanacocultuur in Bolivia
langs de oevers van het Titicacameer. Tussen de vijfde en de zesde eeuw na Chr. werd de Tiahuanacocultuur waarschijnlijk door verovering naar bepaalde kustvalleien verbreid, waar ze op de kunst een opmerkelijke invloed uitoefende. Na haar ondergang in de twaalfde en dertiende eeuw schijnen de hooglanden onder de wisselende invloed te hebben gestaan van kleine stamhoofden. De kunst uit de periode voor de opkomst van de Inca’s maakt de indruk van wisselvalligheid en onstandvastigheid.
Algemeen wordt aangenomen dat de Inca’s anders dan de Azteken in de Valle de Mexico, geen vreemdelingen waren, maar dat ze behoorden tot een van de hooglandstammen, die langs de rivier de Urubamba woonden op de neerslagrijke oostelijke hellingen van de Andes. Men neemt aan dat ze hun voornaamste zetel hadden in de nabijheid van Cuzco, 3500 m boven de zeespiegel gelegen. Omstreeks het begin van de twaalfde eeuw vestigde hun voornaamste hoofdman een hegemonie over een kleine groep van stammen; daarmee was de grondslag gelegd voor het latere rijk. Zijn opvolgers consolideerden hun positie en drongen verder naar het zuiden door, tot een groot gebied met inbegrip van het Titicacameer hun onderhorig was. Tegen het einde van de veertiende eeuw was het Incarijk ruim 400.000 km2 groot, een gebied, zo groot als Italië, Zwitserland en Beieren bij elkaar. Tegen het einde van de vijftiende eeuw beheerste de tiende Inca niet alleen de gebieden van het huidige Peru en Ecuador, maar ook Bolivia, delen van Chili en zelfs een stukje van Argentinië; de verschillende regionale culturen hield hij bijeen door een bekwaam en voortreffelijk georganiseerd plaatselijk bestuur, dat afhankelijk was van de beslissingen van een theocratische regering.
De enorme uitgebreidheid van het rijk maakte het stichten van een tweede hoofdstad noodzakelijk: Quito, in het noorden van Ecuador. Daar stierf de laatste gelukkige heerser der Inca’s, Huaynacapac, in het jaar 1525. Zijn beide zonen, Huascar en
Atahualpa, voerden een broederoorlog in de tijd, dat de Spanjaarden de kusten van de Stille Oceaan exploreerden. Toen Pizarro in het jaar 1533 de hoofdstad Cuzco binnenmarcheerde wasdit het begin van het einde van het grote Incarijk.
door Prof. Dr. Pal Kelemen.