KUNST VAN DE NEGENTIENDE EEUW:
DE PLASTIEK 1789-1848
De barokke plastiek, van een welhaast demonisch dominerende kracht, had allerwege, in de architectuur, in de parkaanleg en in de interieurdecoratie, als picturale verlevendiging gefungeerd. Het Klassicisme moest trachten los te komen van de contouren van de barokke plastiek; de tere motieven van het Rococo poogde het te vervullen van een nieuwe strengere ethos. Het verlangen naar stijleenvoud en subtiele lijnvoering drong naar een nieuwe belangstelling voor het reliëf. In de barokke kunst had het reliëf ook in de interieurdecoratie slechts een geringe rol gespeeld. Omstreeks 1800 werd er algemeen naar overzichtelijkheid gestreefd; voor de plastiek betekende dit, dat men afwijzend stond tegenover het vrijstaan van sculpturen. Permosers ’Triomf van Prins Eugenius’ (Wenen) of de beroemde Flora-vaas van Stengel (Fulda) hadden decoratieve en ruimtelijke elementen met elkaar gemeen; ze konden van alle kanten worden bekeken: er was overal schaduwwerking. In het Klassicisme werden dergelijke middelen losgelaten. Zeer algemeen was het streven naar rust, gladheid, en vooraanzicht. De sokkels werden bij voorkeur dwars op de wand geplaatst en de beelden stonden op gelijke hoogte, parallel met de wand.
Het is typerend voor deze periode dat er geen grote tuinvazen meer worden gemaakt, geen rijkbewogen urnen als dakbekroning en geen losse fonteingroepen in parken, maar structuren van strakke vormen. Het geroemde materiaal is het smetteloos witte marmer. Het past bij de koele vormen, maar ook bij de lichte steen-kleuren van de nieuwe interieurs, waarin wit, zilvergrijs, steengroen en licht oker nagenoeg overheersen. Pas in de late tijd van het Klassicisme komen
de contrasten van het wit-goud met helgekleurde tapijten in de plaats van het lichte kleurgamma van het ruimtegeheel. De ruisende plastiek van de Barok had zich vooral in het kerk-interieur bediend van kleurige steen-combinaties; rode en zwarte, af en toe grofgeaderde marmersoorten staken af tegen witte steenlagen. Het in vuur vergulde brons, het zilverig schemerend lood waren in het laat-barokke Klassicisme nog graag toegepast (men denke aan de werken van Messerschmidt of van Donner). Nu werd men huiverig voor elke combinatie en gaf men de voorkeur aan ongekleurd materiaal, dat zo levenloos mogelijk was. Zelfs voor zwart gietijzer kon voorliefde bestaan. De vormen van de klassicistische plastieken doen daardoor meer grafisch en ook harder aan dan de vloeiende goudbronzen van de Barok. Het spreekt vanzelf, dat de vormen van de late Barok niet altijd volkomen spontaan werden losgelaten.
door Dr. H. Tintelnot.