KRETENZISCH-MYCEENSE KUNST: PLASTIEK
Ook op het gebied van de plastiek kan de Kretenzisch-Myceense kunst op opmerkelijke prestaties bogen. Dat bewijzen specimina van de kleine kunst als de gouden beker van Vafio en de steatietvaas uit Hagia Triada. Grote sculpturen zijn minder talrijk en in de themakeuze blijven ze meer in de sfeer van wat men in het tweede millennium v. Chr. verwacht.
Enkele belangrijke restanten bleven bewaard. De oudste danken wij ditmaal, merkwaardig genoeg, aan het Helladische vasteland. Het zijn grafstelen uit kalksteen, waarvan de vroegste nog behoren tot het einde van de midden-bronstijd (de nieuwe schachtgraven in Mycene). Wat vorm en voorstelling betreft kunnen ze eigenlijk niet tot de Kretenzisch-Myceense kunst worden gerekend, maar behoren ze tot de Helladische cultuur van de midden-bronstijd. Ook in exemplaren uit latere tijd, aangetroffen in de Schliemann-schachtgraven uit de beginnende late-bronstijd, werkt de Helladische cultuur uit de midden-bronstijd na in de Myceense cultuur. Grafstelen komen in de Minoïsche cultuur niet voor. Vorm en voorstelling van de steles geven nauwelijks blijk van verband met de Minoïsche kunst. Te verbazingwekkender is dat, omdat in de tijd van hun ontstaan de Minoïsche invloed op het vasteland reeds een hoogtepunt had bereikt. Dit is te zien aan het onderste deel van een stele van het einde van de zestiende eeuw v. Chr., die afkomstig is uit het schachtgraf V van Schliemann. Een vlak reliëf, dat wel iets heeft van een schaarknipsel, komt boven de kalksteen uit. Het vertoont het ten strijde snellen van een krijgsman op een strijdwagen met paard en daarvoor een strijder te voet met opgeheven zwaard. Het vlak, dat om de figuren heen leeg blijft, is opgevuld met spiralen. Alleen die spiralen, vooral het net van spiralen boven het beeldvlak, alsmede de mislukte vliegende galop van het paard, doen Minoïsch aan. De voorstelling zelf is primitief en grof en samengesteld uit losse onderdelen. De tegenstelling tot de gouden ring met de hertejacht, eveneens uit Mycene en uit dezelfde tijd stammend, is flagrant.
Niettemin zijn deze stelen voor ons waardevolle getuigenissen uit de Griekse voortijd: de eerste grafstelen op Griekse bodem, kroongetuigen van de ontzaglijke ontwikkeling, welke de Griekse stammen moesten doormaken voor ze rijp waren om het klassieke grafreliëf voort te brengen.
Uit de Kretenzische bloeitijd is voor ons geen grote vrijstaande sculptuur bewaard gebleven. Het is de vraag of die wel heeft bestaan, maar uitgesloten lijkt het niet. Bepaalde sporen doen veronderstellen, dat grote houten beelden voorkwamen. Op het Myceense vasteland vinden we in deze tijd niets wat daarmee overeenstemt. De iets vroegere schachtgravenstelen zijn het enige wat we bezitten. Pas in de laat-Myceense fase, waarin de Myceense kunst haar volledige zelfstandigheid heeft verkregen - dus ongeveer in het stadium van de ’paleisamfora’ uit Tiryns komen we te staan tegenover een prestatie, die boven het niveau van de grafstelen uitkomt: het reliëf met de leeuwen boven de grote hoofdpoort van de burg van Mycene, waarschijnlijk nog in de veertiende eeuw v. Chr. geschapen. Het vertoont een motief, dat op zegelbeelden reeds eerder bekend was: rechtop staande, tegenover elkaar geplaatste leeuwen, verbonden met de Minoïsche zuil en het Minoïsche altaar. Dit thema op deze plaats is begrijpelijk. Zuil met kapiteel en altaargrondvlak vormen een samenvatting van de Minoïsche cultusfaçade - de plaats waar de godheid verschijnt. De flankerende leeuwen zijn de bedwongen en dienstvaardige dienaren van de godheid. Onder hun bescherming wordt de ingang naar de burg gesteld - een teken, dat al het vijandelijke afweert, geesten zowel als mensen, maar voor de vreedzaam binnentredende een herinnering aan het sacrale karakter van de vorsten- en godenresidentie. Het bezwerende element kwam oorspronkelijk nog duidelijker uit in de reliëfvoorstelling, toen de afzonderlijk (uit brons?) vervaardigde leeuwekoppen daarin nog hun plaats hadden. Ze keken de binnentredende recht aan, namen hem als het ware in ontvangst met strenge en onderzoekende blik. Ook de stijl van het reliëf is in harmonie met het thema hiëratisch en streng. De driehoeksvorm en de symmetrie-as van de zuil domineren.
Eveneens tot de laat-Myceense tijd behoort een bijna levensgrote kop van beschilderde stuc, gevonden in een huis van de burg van Mycene. Die kop is binnen de Kretenzisch-Myceense kunst het enige bewaard gebleven voorbeeld van nagenoeg levensgrote vrijstaande sculptuur. Mogelijk behoorde hij bij een sfinx, waarvan het lichaam verloren is gegaan. De weekheid van het materiaal, waaruit ook de Kretenzische reliëfs van de bloeitijd waren gevormd, komt in deze kop uit Mycene weinig tot gelding. Eerder lijken zijn vormen met een beitel uit hard materiaal te zijn gehouwen. Vooral de sterk naar voren komende ogen en de op archaïsche manier ingetrokken mond-kin-partij suggereren dit. Echter ook de kantigheid van de kop en de harde overgangen van het voor- naar het zij-aanzicht bevestigen de indruk, dat de stijl zich hier niet vanuit het materiaal of de techniek ontwikkeld heeft, maar eerder in weerwil daarvan. In typisch contrast tot de plomp gesneden vormen staat de lichte schildering, vooral van het haar. Als slappe zakjes hangen de voorhoofdkrullen af; het ornament van de oorschelp doet aan de vroegste Griekse kouroi denken, maar de spanning van zijn vorm wordt te niet gedaan door de slordigheid van de lijnvoering. Hier weerspiegelt zich de achteloosheid van de laat-Myceense vazenbeschildering.
Tegenover de zeldzame specimina van de grote plastiek staat een aanmerkelijk aantal beeldjes uit aardewerk, fayence, brons en ivoor, waarmee ons overzicht van de Minoïsch-Myceense lichaamsuitbeelding kan worden voltooid. Zoals te verwachten was, ligt op beweging en elasticiteit het hoofdaccent van de lichaamsvorming. Het menselijk lichaam wordt niet voorgesteld als op zichzelf staande door een skelet gedragen structuur, maar als drager van de gebaren. Zelfs waar het volkomen door het gewaad is verhuld, is het in zijn gebarentaal sterk en onbelemmerd, ook in allerlei werkstukjes van dertien in het dozijn, als bijvoorbeeld de late aardewerkidolen. Volkomen naakt, zoals in de latere Griekse kunst, wordt het lichaam nooit voorgesteld. Opgemerkt moet worden, dat van de ivoorbeeldjes, die zo vaak worden afgebeeld, nauwelijks één exemplaar buiten de Griekse musea voorkomt.
door Dr. H. Biesantz.