INDISCHE KUNST: DE ARCHITECTUUR EN BEELDENDE KUNST IN ACHTER-INDIË EN INDONESIË: JAVA
De Boroboedoer van Java is het oudste bewaard gebleven monument met een klokstoepabekroning; het werd gebouwd omstreeks de overgang van de achtste naar de negende eeuw. Architecturaal is de Boroboedoer onbelangrijk, maar hij werd wereldberoemd als het voornaamste monument van Javaanse plastiek (en van
Boeddhistische plastiek over het algemeen). Rondom een natuurlijke aardeheuvel zijn vijf vierhoekige en daarboven drie ronde terrassen gelegd en het geheel wordt bekroond door een klokvormige dagoba. In die tijd was op Java de toepassing van mortel als versteviging van steenmassa’s niet gebruikelijk; de zorgvuldig gehouwen steenblokken werden als blokkendooskubussen op elkaar gestapeld. Zo kon het gebeuren dat de bouwmassa ging ’glijden’; men veronderstelt, dat om die reden het oorspronkelijke bouwplan moest worden opgegeven en de vlakke ronde terrassen
werden geplaatst.
De plastische uitrusting van dit terrassenbouwwerk is door H. Zimmer treffend een in een steen gevormde mandala genoemd. De pelgrim moest de weg gaan van het beeld naar de beeldloosheid en de zuivere leer (Nirvana), die het wezen is van alle uiterlijke verschijnselen; daartoe diende hij langs al de
terrasvormig opgebouwde figuren en met reliëfs versierde terrassen te lopen, tot omhoog naar de cirkelvormige beeldloze horizonten, waar de bovenaardse en dus onzichtbare Dhyaniboeddha’s door om de beelden heen gestolpte stenen klokken aan het gezicht zijn onttrokken- en tenslotte naar de Adhi (oer) Boeddha die verborgen is in de dagoba-bekroning, om zo het doel van zijn geestelijke weg te bereiken.
Het naar de vier windstreken georiënteerde bouwwerk is de belichaming van het Mahayanistische wereldsysteem; het stijgt op uit de samsara van het sokkelreliëf naar de verlichting van de Bodhisattva Gautama, die op de reliëfs van de eerste galerij wordt verteld, verder naar de verlichtingsgeschiedenis van de Bodhisattva Sudana op de tweede galerij naar de geschiedenis van Maitreya, de toekomstige Boeddha, op de derde, en van Samantabhadra, de laatste Boeddha van de toekomst, op de vierde galerij. De vijfde galerij heeft geen voorstelling meer. Dan volgen de ronde terrassen met onder de dagobaklok de Dhyanibodhisattva Vairocana. Elke kant van het bouwwerk wordt gedomineerd door een Dhyaniboeddha, gezeten in een open nis: Akshobya (oost), Ratnasambhava (zuid), Amitabha (west) en Amoghasiddha (noord).
De Adhi-Boeddha was vroeger aan het gezicht onttrokken, maar later werd de figuur buiten de bedekkende klok gebracht en aan de basis van het bouwwerk opgesteld. Zij geeft het Bhumisparsamudra te zien, want de rechterhand wijst naar de aarde. De
Boeddhistische pelgrim wordt dus, nadat hij bij zijn eerste rondgang om de reliëfs van de sokkel zijn eigen wereld, de kamawereld van de zinnen en lusten, de wereld van het samsara, van het worden en vergaan, omtrokken heeft (de cultische handeling bestaat uit omwandeling) omhooggevoerd naar de drie andere galerijen,
waar het aardse leven reeds in relatie is gebracht tot het bovenaardse, om dan bij het betreden van het vijfde terras uit de wereld der vormen binnen te komen in de gestalteloze, de bovenaardse wereld, dus uit Rupadhatu, de wereld van zuivere vorm, in het vormloze rijk van de Arupahemel. De lege ronde terrassen met de 72 dagoba’s, die de hoogste Boeddha verbergen, zijn een weergaloze oplossing van een in wezen onoplosbare opgave: de uitbeelding van de gestalteloze.
De Boroboedoer (d.i. myriaden Boeddha’s) is dus, als de stoepa’s, een bouwwerk dat bestemd is voor rondwandeling, een bedevaartsdoel, dat de gelovigen de weg wijst naar de loutering. Dat doel kan natuurlijk niet met één rondwandeling of op één dag worden bereikt; de rondwandeling is, als een platenbijbel, dienstig voor de onderrichting en meditatie. De beeldenversiering, waaraan kunstenaars en werklieden van het vasteland hebben gewerkt, behoort tot de grootste meesterwerken van de Indische plastiek. Aan de westelijke beschouwer biedt ze een kunstgenot van de hoogste orde.
Zoals de Panathenaeënfries aan het Parthenon het leven en de levensinstelling van de voorname jonge mensen van Athene leert kennen, zo vertellen de reliëfs van de sokkel en de eerste twee galerijen van de Boroboedoer, met de op aarde spelende voorstellingen uit het volksleven en uit het leven van Gautama Boeddha, over het Java van de achtste eeuw. De mensen die hier opeendringen hebben de lenigheid van dieren, de lome beweeglijkheid van de zonnewarmte en de zwaarmoedigheid van bloemen. In weerwil van de uiterste artistieke vereenvoudiging verliezen deze gestalten niets van hun natuurlijke levendigheid. Als contrast met de primitiviteit van de natuurmensen van de sokkelreliëfs geeft de eerste galerij de voorname allure van de paleisdienaressen uit het gevolg van een koningsdochter. Op de hogere terrassen spelen de taferelen voor een deel reeds in de Tushitahemel, waar alle Bodhisattva’s worden geboren en waar ook de komende Bodhisattva Maitreya vertoeft.
Behalve de Boroboedoer zijn er op Java, af gezien van enkele kloosters, slechts tjandi’s. Dit waren oorspronkelijk grafbouwsels, maar ze fungeerden ook als tempels; het zijn voor een deel kleine alleenstaande gebouwtjes, als tjandi Pawon en Mendut,
voor een deel grote, gecombineerde, bijvoorbeeld de Brahmaanse Tjandi Prambanam. De hoofdtempel wordt hier omgeven door zeven neventempels en rondom staan de kleine grafmonumenten van de monniken. In de midden-tempel bevindt zich een beeld van Shiva Mahadeva; de zijtempels zijn gewijd aan Visnu en
Brahma.
door Prof. Dr. E. Diez.