Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Etrusken – zevende eeuw

betekenis & definitie

DE ETRUSKEN: DE ZEVENDE EEUW

Wanneer we de beschouwing van de Etruskische kunst beginnen met de decennia rondom 700 v. Chr. zien we bewust af van een nader ingaan op het probleem: in hoeverre de kunst van vóór dit tijdstip nog ’Italisch’ of reeds ’Etruskisch’ is, of dus de late fase van de ’Villanova-cultuur’, die naar de voornaamste vindplaats bij Bologna wordt genoemd, typisch Etruskisch is of niet. Wij gaan deze kwestie uit de weg, omdat ze met kunsthistorische middelen alleen niet op te lossen is, en omdat ze ons bovendien chronologisch en ethnologisch al te ver zou doen afdwalen. Dit staat wel vast, dat de zuivere Villanova-urn door de Etrusken is toegepast (bijvoorbeeld in Vetulonia) en dat ze daarna door het vervangen van het deksel door een helm werd gewijzigd om tenslotte te worden opgegeven. De kentekenen van de urnen zijn van prehistorische aard: een breed vat met een oor in de zone van de breedste uitbuiging, waar de hoge hals is aangezet, die zich konisch versmalt. Bij wijze van decoratie zijn over het zwarte oppervlak ornamentbanden getrokken met witte vulling, zodat een sterke licht - donker - werking ontstaat. De urn maakt een onstabiele indruk, maar lijkt geladen met geheimzinnige krachten. Een verandering in de betekenis manifesteert zich als de urn met een aarden of bronzen helm wordt afgedekt: de helm kentekent de bezitter van de urn als een krijgsman, de urn zelf als zijn zinnebeeld, zijn idoolachtige verschijningsvorm.

De zevende eeuw is de eeuw, waarin de overgang plaats vindt, waarin men boven de geometrische overblijfselen uit komt en zich gaat keren naar de ’natuur’. De idoolfase houdt op en de figurale fase begint; dit betekent psychisch een essentiële verandering. Voor de Etrusken, voor wie het idool in allerlei vormen ook in de latere tijden een normale uitdrukkingsvorm is geweest, blijkt dat van meer belang dan voor de Grieken.

Voornamelijk in de buurt van Chiusi zijn merkwaardige asurnen gevonden, die hun oorspronkelijke vorm met wijzigingen tot in het midden van de zesde eeuw handhaven. Juist die wijzigingen weerspiegelen de kunsthistorische ontwikkeling en de geestelijke achtergrond. Een dikbuikig vat bevat de as; het is onversierd, omdat alle ’expressie’ op het deksel moet worden geconcentreerd; het loopt uit in een ronde urnhals, waarop met korte hals een brede kop zit met alle kentekenen van een gezic ht; de buik is van nog andere menselijke vormen voorzien: borsttepels, dunne armen, gespreide vingers. Deze urnen worden canopen genoemd (naam voor de ingewandvaten der Egyptenaren), beter gezichtsurnen. Vele van die gezichten zijn zo sprekend, dat ze aandoen als levendige weergave van de mens. Het idoolkarakter is nog altijd overwegend; het figurale karakter is bijkomend. Een verandering treedt in als tegen het einde van de zevende eeuw en in de zesde eeuw de urnvorm de zuivere amforavorm gaat naderen en oorhengsels de plaats innemen van de armen; hoewel de hals star en onbeweeglijk blijft, wordt het urndeksel, dus het hoofd, nu als een hoogst expressief mensehoofd gemodelleerd; een geresigneerde vorm, waarin de waardigheid van de dood een boventijdelijke expressie heeft gevonden.

Bij alle vereenvoudiging wordt nooit de bijna individuele trek, het portretkarakter, uit het oog verloren. Het is duidelijk, dat het ontstaan van de grote plastiek hierbij van invloed is. De urn is de dode zelf, want ze staat op een troon. Slechts het hoofd heeft menselijke vormen. De voorliefde voor het gezicht is typisch-Etruskisch; we zullen nog zien, dat de beeldende kunstenaar heel het tijdperk door die voorkeur blijft vertonen en dat zij de grondslag legt voor het Romeinse portret. De Etrusken beschikten over ertsgroeven, waaruit ze ruw erts overal heen exporteerden, maar ook afgewerkte producten stuurden zij de wereld in; op de Acropolis van Athene is een bronzen driepoot gevonden uit een van hun werkplaatsen. Tuskisch’ metaal werd door de dichters geroemd; bedoeld werd de trompet, blijkbaar een uitvinding van de Etrusken. Geen wonder dus, dat ook onder de vondsten in Etrurië zelf bronswerken van alle soorten een ruime plaats innemen, statuetten, levensgrote beelden, allerlei gereedschappen, kaarsenhouders, kandelaars, wierookvaten, sierstokken, en dan vooral driepoten, ketels en standaarden voor kolenbekkens en dergelijke. Het is een zuivere industrie, die zich op verschillende plaatsen in Etrurië ontwikkeld heeft; bekend zijn de werkplaatsen van Vulci.

Reeds uit de tijd rondom 700 kennen wij dergelijke producten, metalen schalen, als cultusvoorwerpen gebruikt, met grepen in de vorm van doorboorde schijven of wielen, waarvan de spaken verlengde leden van menselijke figuurtjes vormden, waaraan dieren zijn toegevoegd (zodat men ze graag als een soort ’heersers over de dieren’ zou willen verklaren). Zulke structuren lijken nog volkomen gevangen in de abstracties van de geometrische stijl, die sinds de tiende eeuw overal de gebruikelijke expressievorm was. Het is een silhouetten-procédé; overal is slechts geringe plastische beweging te zien; de beweging gaat nagenoeg op in het lijnenritme - een verwikkeld systeem van buigende, zich verdelende en aftakkende lijnen met figuurtjes, abstracte structuren van zeer elegante aard

Hetzelfde geldt voor de producten van de goudsmeedkunst, die wij goed kennen uit de grote vondstencomplexen (Tomba Bernardini en Barberini) in Palestrina (Praeneste), evenals uit de Tomba Regolini-Galassi in Cerveteri (Caere). Het zijn grote plaatfibulae, kleinere naalden, oorringen, hangers, kettingen, ringen, armbanden en vaatwerk. De handvaardigheid overtreft verre wat tegenwoordig mogelijk is - granulatie tot het fijnste stofkorreltje (deze techniek hebben wij pas kort geleden weer geleerd), filigraan, drijfwerk, enz., bepalen het technische en artistieke aspect. Als er figuren voorkomen, zien wij dieren in zeer vlak reliëf, meestal in een eenvoudige silhouettenstijl, die zijn herkomst uit de geometrische stijl niet verloochent, maar technisch al het vroegere overtreft. De genoemd! gouden voorwerpen behoren in de tijd omstreeks 680 tot 650.

De laatste periode van de zevende eeuw wordt bepaald door de drang naar plastiek. De figurenvazen van Chiusi wortelen nog in de oude voorstellingen van de idoolperiode; op bijna barokke wijze zijn ze overladen met allerlei bijwerk en in religieuze zin zijn het hoogst verwikkelde structuren. Ze worden bekroond door een figuur, die in geleding en opbouw zo plastisch is, zich zó ver van de idoolfase heeft verwijderd, dat het afgesloten proces van de ommekeer, dat nu is ingetreden, niet meer te overzien is: er is een zelfstandige plastiek ontstaan, zelfs een grote plastiek. De climax ligt aan het einde van de eeuw, in de tijd omstreeks 600. Naast Chiusi komen Caere en vooral Vulci naar voren: deze steden schijnen de centra van de nieuwe kunstvorm te zijn geweest. Ze hebben voor de kunst en voor de mensen een nieuwe wereld geopend: een wereld niet meer omsloten door een systeem, een kosmos van lijnen, maar voorgesteld in één figuur, een mensuitbeelding; in haar geïsoleerdheid een in zichzelf rustende kosmos.

Uit Vulci is afkomstig een godin - of is het een vrouw? - met lange haarvlecht. De duidelijke licht gebogen contour stijgt van beneden als een boomstam op. Het beeld is sober in de details en gereserveerd in de weergave van het vrouwelijke; het wordt bekroond door een groot hoofd op een korte hals, het gezicht is breed, de kin sterk, de ogen zijn groot en laag is het bijna horizontaal afgegrensde voorhoofd. Zulke kenmerken stemmen overeen met de vroegste sculptuur in Griekenland, de zogenaamde Daedalische op Kreta en de Peloponnesus. Het werk heeft een monumentaal karakter, hoewel het nauwelijks 1 meter hoog is. Soortgelijke vrouwefiguren heeft Chiusi voortgebracht, meest busten, die uitgroeien uit ongelede stenen palen. Daar de handen op de borst liggen denkt men aan beeltenissen van vrouwen, van gestorvenen, die in het graf deemoedig en eerbiedig tegenover de godheid staan. Terwijl het bovenlichaam, vlak en weinig plastisch, de paal in zekere zin voortzet, is het hoofd opvallend door een volle ronding en een merkwaardig levendige gezichtsuitdrukking. Het geheel herinnert nog aan de gezichtsurnen, ondanks de duidelijk nieuwe vorm.

De Kentaur van Vulci is het verreweg belangrijkste werk, dat de kunst van omstreeks 600 v. Chr. heeft voortgebracht, eveneens een grafbeeld. Het dubbelwezen - wat kan het voor de Etrusken betekend hebben? - heeft hier nog de traditionele vorm: van voren geheel man, een ’kouros’ met armen, die tegen het bovenbeen zijn gelegd; ongeveer bij het kruis groeit het cilindervormige paardelijf uit. Een grootse creatie, vooral ook door de gedrongen bouw en het imposante hoofd met de enorme ogen. Al deze werken, waar nog sfinxen, leeuwen en andere structuren bijkomen, zijn uit steen vervaardigd, kalksteen of nenfro (een speciale soort poreuze tufsteen, die gemakkelijk modelleerbaar is en die bij blootstelling aan de lucht hard wordt). Marmer, dat kristallijn-heldere, het licht weerkaatsende gesteente, hebben de Etrusken bijna volkomen versmaad, ook al weer een teken van hun onafhankelijkheid van de Griekse invloeden. Een sterke tegenstelling tot de nauwkeurigheid van de steenwerken vormen de zittende beelden van gestorvenen in een graf in Caere, niet alleen omdat ze uit gebakken en beschilderd aardewerk bestaan, maar ook om hun glijdende, vloeiende en weke vormen en de merkwaardige stemming, die - moeilijk te beschrijven - op de gezichten ligt.

door Prof. Dr. W. Zschietzschmann.

< >