1 bn., bw.; zwakker, zwakst (1 niet-sterk, zonder kracht, met weinig weerstand; 2 zonder innerlijke, zedelijke kracht; 3 niet goed op de hoogte; 4 v. e. toestand: niet gunstig; 5 v. geluiden: niet luid, hard; 6 v. licht: niet helder; 7 Z.-N. lenig):
1 een zwak kind; de zieke is nog zwak; een zwakke maag; een zwakke verdediging; de zwakke bezetting van een fort; een zwak betoog, niet klemmend;
2 het zwakke geslacht, de vrouwen; de vrouw is een zwak vat, Bijb., 1 Petrus 3 : 7; geestelijk, zedelijk zwak zijn; een zwak karakter, niet standvastig; een zwak ogenblik, waarin n.l. de hartstocht of het gevoel de overhand heeft; zie g e e s t II, 1;
3 deze candidaat is zwak in de scheikunde, niet onderlegd;
4 het staat zwak met hem (of: hij staat zwak); de zaken staan zwak;
5 een zwakke stem, een zwak geluid;
6 het zwakke licht van een vetkaars, een zwak schijnsel;
7 Z.-N. een zwakke kerel;
nog: een zwak geheugen hebben, spoedig iets vergeten zijn; iems. zwakke zijde kennen, het punt, waar hij het best te treffen is; spraakk. de zwakke vervoeging, n.l. zonder klankverandering in de onvolt. verl. tijd, terwijl het vd. op d of t uitgaat;
2 o. (1 licht moreel gebrek; 2 sterke voorliefde; bijzondere genegenheid; liefhebberij):
1 dat is een zwak van hem, te bogen op zijn afkomst;
2 mooie boeken ... ik heb daar een zwak voor; schoon ik een zwak voor hem had ..., hem zeer genegen was;
nog: zegsw. iem. in (of: bij) zijn zwak tasten (of: vatten), n.l. daar, waar hij zeer gevoelig is (een ijdel mens in zijn ijdelheid, enz.).