viel uit, i. uitgevallen (1 door vallen verdwijnen; nederstorten; loslaten en neervallen; 2 fig. wegvallen; 3 mil. een uitval doen; 4 zich driftig en heftig uiten; 5 gebeuren, uitkomen):
1. zijn haren zijn aan het uitvallen; onder uitvallend gesteente bedolven;
2. er zijn drie man uitgevallen;
3. de bezetting zal vannacht uitvallen;
4. die man kan vreselijk uitvallen;
5. dat valt anders uit, dan ik gedacht heb; al naar 't uitvalt; ik ben nog al goed uitgevallen, heb geluk gehad; nog: hij is lui, gemakkelijk enz. uitgevallen, is van aard.