Gepubliceerd op 11-11-2021

toon

betekenis & definitie

I. m. tonen; teen, voetvinger.

II. m. tonen, toontje;

1. klank, waarvan de hoogte bepaald wordt in verhouding tot de hoogte van andere klanken; muz. afstand tussen twee tonen ener toonschaal; toonhoogte: een verwarde massa van allerlei tonen noemt men gedruis; op de tonen der muziek; uit de toon gaan, vals zingen; toon houden, zuiver zingen; hij sprak op gezwollen toon, hoogdravend; zegsw. een hoge toon aanslaan, a) een hoge toon (op de piano) aangeven, b) fig. met aanmatiging zich doen horen, zich groot voordoen; een andere toon aanslaan, van toon veranderen, op een andere, meestal tegengestelde, manier gaan spreken; de juiste toon aanslaan, het rechte woord op de rechte plaats weten te geven; op hoge, bevelende toon spreken, gebiedend; zie aangeven; 2. manier: daar heerst een goede toon;
3. stembuiging van iem., die spreekt: op zachte toon; 4. kleurschakering; koloriet: de zonnige toon van dat landschap; de prachtige toon van die schilderij;
5. klemtoon; de toon valt op de eerste lettergreep.

III. m.; het tonen, altijd met ten; Z.-N. gew. getuige; kunstwerken ten toon stellen.

IV. Toon, m. = Antonius.

< >