strikte, h. gestrikt (1 tot een strik maken, binden; 2 een strik in iets maken, 3 in een strik vangen; 4 Z.-N. breien).
1. een dasje strikken;
2. een lint strikken;
3. een snoek strikken; een haas strikken, in een strik vangen;
4. kousen strikken.