smaakte, h. gesmaakt (1 een zekere smaak veroorzaken; inz. een goede, aangename smaak veroorzaken; in Z.-N. gunstig en ongunstig; 2 proeven; inz. genieten):
1. die pudding smaakt naar citroen; die wijn smaakt goed: het smaakt als...; dat smaakt naar
meer; naar de kurk smaken; dat zal smaken; heeft het eten gesmaakt, was het smakelijk? dit plannetje smaakte mij niet, beviel mij niet;
2. de genoegens des levens smaken, genieten.