smakte, h. (2, 3, 4), i. (1) gesmakt (1 met een smak vallen, een smak doen horen bij het vallen; 2 gooien, met een bons neerwerpen; 3 met de lippen of de tong klappen bij het eten en drinken; 4 Z.-N. zoenen):
1. het valies smakte tegen de grond;
2. hij smakte zijn valies in een hoek;
3. smakken is ongemanierd;
4. smakken en likken.