Gepubliceerd op 11-11-2021

slapen

betekenis & definitie

I. sliep, h. geslapen (1 de bekende regelmatige rust door verdoving van de zintuigen en geestvermogens ondergaan; in ruimere zin: zijn nachtrust nemen, de nacht rustende doorbrengen; 2 bij verg. van de rust der doden; 3 niet waakzaam, niet werkzaam zijn, suffen gew. met ontkenning; 4 tijdelijk of vooralsnog buiten werking of niet van kracht zijn, ter zijde gelaten worden; rusten; 5 van ledematen: tijdelijk krachteloos zijn en gewoonlijk tegelijkertijd een tintelend gevoel geven, als gevolg van gestoorde bloedsomloop):

1. rustig, onrustig, lekker, vast slapen; de slaap des rechtvaardigen slapen; een slapende juffrouw, somnambule; slaap wel! slapen als een roos, een os, een marmot (Z.-N. otter), vast; slapende rijk worden, zonder er iets voor te doen; wij slapen achter; ik zal er eens op (of: over) slapen, het tot de vlg. dag in beraad houden, rijpelijk overwegen;
2. zijn vader sliep ook in zee;
3. het bestuur slaapt niet, integendeel!
4. dit wetsontwerp heeft lang geslapen; vele dieren, ook planten slapen des winters; slapende aandelen, die niet voor winstuitdeling in aanmerking komen, vóórdat bepaalde voorwaarden vervuld zijn;
5. een voet; een been kan slapen; nog: Z.-N. geen oog slapen, dichtdoen; zie dag I;

II. zn. o. Z.-N. geen slapen vinden, nachtverblijf.

< >