m. slapers (1 iem., die slaapt; 2 iem., die veel slaapt of slaperig is; 3 dromer, suffer, slaapmuts; 4 maat, die als standaard bewaard en overigens niet gebruikt wordt [van maten en gewichten]; ligger; zie micron; 5 slaperdijk; 6 ligger of legger, die iets steunt b.v. rib of bint, die een onder het dak in hellende stand gemetselde schoorsteen ondersteunt):
1. ga den slaper wekken;
2. slapertje, gapertje, kijk-in-depot!
3. wat ben jullie toch slapers;
4. de slapers, onder een glazen stolp bewaard;
5. de slaper hield het uit;
6. ijzeren slapers aanbrengen.