I. v. slakken, ook gew. slek, v. slekken (1 buikpotig weekdier met twee of vier kopuitsteeksels, met kauworgaan en een spierachtige voet; 2 zekere inrichtingen om de waterstand in een sluis te regelen; 3 loopboom inz. aan een drukpers):
1. aan iets gehecht als een slak aan haar huisje; zegsw. op alle slakjes zout leggen, alle fouten aanwijzen;
2. een slak, a) in de sluismuur uitmondend riool, b) klinket i. e. sluisdeur;
3. evenwijdige slakken.
II. v. slakken (Duits: Schlacke van schlagen = slaan, eig. afgeslagen metaal splinter: 1 steenachtige of glasachtige afval van uitgesmolten metaalertsen of gesmolten metalen, toegepast op elk der klompen of brokken van deze afval; 2 samengesmolten stuk steenachtige afval van verbrande steenkool, verbrand vuilnis enz., sintel):
1. vloeibare slakken; slakken als meststof; als stofn. de van ‘t ijzer;
2. as en slakken verwijderen.
III. v. slakken (vel v. e. ontijdig geboren of ongeboren kalf; plooibare verbinding tussen de zijkanten van voor- of rugzijde of v. d. schotten v. e. portefeuille of portemonnaie).
IV. bn., bw.; slakker, slakst (slap, losjes, niet gespannen): slak weer, onvast; gew.