schiftte, h. (1, 2), i. (3, 4, 5) geschift (1 het ongelijksoortige uit een massa of mengeling van elkaar afzonderen inz. het bruikbare van het onbruikbare; 2 als ongelijksoortig [inz. als van hoger waarde] afzonderen; 3 v. eiwithoudende stoffen inz. melk: door het stremmen van het eiwit ongelijkmatig van samenstelling worden; zuur worden; 4 van verf, z. vb.; 5 v. e. weefsel: uiteenwijken der draden inz. Z.-N.):
1. de bouwstoffen schiften; niet alles te nauw schiften;
2. het kaf van het koren schiften; het ware van het valse schiften;
3. de melk begint te schiften;
4. onder schiften verstaat men een op hoopjes trekken der aan te brengen verflaag;
5. de zijde gaat schiften.