m. -s, oventje (gemetseld werktuig of gebouw met vuurhaard, bestemd voor het verhitten, drogen, distilleren enz. van verschillende zaken; inz. de besloten ruimte, die dient om brood te bakken; Z.-N. grote mond): een kalkoven; het brood in de oven schieten; een oven tot het bakken van aardewerk, porselein enz.; zegsw. tegen een oven gapen, vergeefse moeite doen;
ovenbeest
o. -en (Z.-N. kakkerlak);
ovenbuur
o. (Z.-N. huisje bij de oven);
ovenpaal m. -palen (platte houten schop met lange steel, waarmee het brood in de oven geschoven wordt);
ovenplaat
v. -platen (ijzeren plaat, waarop het deeg enz. gelegd wordt, dat in de oven moet bakken);
ovenwisser m. -s (stok met poetslap, voor de ovenvloer).