1 vz. (1 zich bevindende op; 2 zich bewegende langs [een deel] ener oppervlakte; 3 zich bewegende verder van de zelfstandigheid; 4 fig. in verschillende bet.):
1 een kleed over de tafel, op;
2 over Utrecht naar Amsterdam, langs; het rolt over de grond;
3 over de grenzen; het is over vieren, later dan;
4 fig, over iets nadenken; over iem. heersen; Z.-N. een plank over kant zetten, op de kant; Z.-N. over hoek, overhoeks; over de rivier, aan de overzijde; over land, over zee reizen; over straat lopen, in; een artikel over het toneel, behandelende; overdag, gedurende; zij heeft iets over zich, zekere manieren;
2 bw.: het onweer, gevaar is over, voorbij; er is geld over, te veel; de stad is over, in ’s vijands hand; hij is over, a) een klasse verhoogd, b) over de rivier, de weg enz.; over het geweer, schouder het geweer! zie over en weer; te over, in overvloed; in Z.-N. is over in tijdsbepalingen dikwijls = N.-N. vóór; over vormt met w.w. scheidb. en onscheidb. samenst., b.v. overleggen.