Gepubliceerd op 11-11-2021

opsteken

betekenis & definitie

stak op, h. (1, 2, 3, 5), i. (4) opgestoken (1 in de hoogte steken; omhoog brengen; 2 wegsteken; 3 aansteken; 4 zich verheffen; 5 scheepst. losmaken, losgooien):

1. hooi opsteken; de oproervaan opsteken; van een paard: de staart opsteken; wie het weet, mag de vinger opsteken; fig. het hoofd opsteken, zich gaan verzetten;
2. de degen opsteken, in de schede steken; geld opstrijken; hij heeft er niet veel van opgestoken, heeft er niet veel door geleerd;
3. een kaars, een sigaar, een pijp opsteken, doen ontbranden; willen we eens opsteken, roken?
4. de wind steekt op;
5. de halzen opsteken; nog: gew., Z.-N. een vaatje bier opsteken, door het insteken van een kraan openen om er uit te tappen; nog: Z.-N. influisteren op school; opstoken; met de noorderzon vertrekken.

< >